Diverse woorden H10 TM H13 Flashcards
1
Q
de jas
A
el abrigo
2
Q
uitverkocht, uitgeput
A
agotado
3
Q
bij het lopen
A
al caminar
4
Q
een enkele
A
alguno
5
Q
lopen
A
andar
6
Q
de vlag
A
la bandera
7
Q
de mond
A
la boca
8
Q
het hoofd
A
la cabeza
9
Q
iedereen
A
cada uno
10
Q
de inktvis
A
el calamar
11
Q
de sokken
A
los calcetines
12
Q
het overhemd
A
la camisa
13
Q
de hemel, de lucht
A
el cielo
14
Q
de verwarring
A
la confusión
15
Q
de das
A
la corbata
16
Q
kort
A
corto
17
Q
de kraag, de hals
A
el cuello
18
Q
de vinger, de teen
A
el dedo
19
Q
sportief
A
deportivo
20
Q
uitrusten
A
descansar
21
Q
de rust
A
el descanso
22
Q
nauwgezet
A
detenidamente
23
Q
ontspanning nemen, zich vermaken
A
distraerse
24
Q
pijn doen
A
doler (ue)
25
de pijn
el dolor
26
overhandigen
entregar
27
de etalage
el escaparate
28
wachten
esperar
29
de maag
el estómago
30
onderzoeken
examinar
31
uitgezonderd
excepto
32
de rok
la falda
33
de koorts
la fiebre
34
de grens
la frontera
35
de bril
las gafas
36
de druppel
la gota
37
ernstig
grave
38
grijs
gris
39
het gras
la hierba
40
gezwollen
hinchado
41
de ontsteking
la infección
42
heel goed staan bij
ir muy bien con
43
de trui
el jersey
44
opstaan
levantarse
45
de mouw
la manga
46
de kies
la muela
47
de neus
la nariz
48
de wolk
la nube
49
de maat
el número
50
het oog
el ojo
51
de patient
el paciente
52
het pakje sigaretten
el paquete de cigarrillos
53
schijnen, lijken
parecer
54
doorlopen
pasar
55
het taartje, het gebakje
el pastel
56
de tablet
la pastilla
57
de borst
el pecho
58
het kapsel
el peinado
59
de film
la película
60
proberen
procurar
61
de uitverkoop
las rebajas
62
het recept
la receta
63
voorschrijven
recetar
64
de knie
la rodilla
65
de wachtkamer
la sala de espera
66
het bloed
la sangre
67
de kledingafdeling
la sección de ropa
68
zich voelen
sentirse (ie)
69
glimlachend
sonriente
70
zacht
suave
71
de maat
la talla
72
rust nemen
tomar descanso
73
koorts hebben
tener fiebre
74
de inkt
la tinta
75
de stier
el toro
76
het pak, het kostuum
el traje
77
rustig
tranquilo
78
spijkerbroek
los vaqueros
79
groen
verde
80
de jurk
el vestido
81
gekleed in
vestido de
82
zich aankleden
vestirse
83
dichtdoen
cerrar (ie)
84
natuurlijk, duidelijk
claro
85
het gezelschap
la compañia
86
de gewoonte
la costumbre
87
oke, afgesproken
de acuerdo
88
ontmoeten, vinden
encontrar (ue)
89
de etalage
el escaparate
90
het ijsje
el helado
91
het sap
el jugo
92
de gelegenheid
la ocasión
93
het kapsel
el peinado
94
de dichter
el poeta
95
worden
ponerse
96
kunnen
poder (ue)
97
de voorkeur geven aan
preferir (ie)
98
proeven
probar (ue)
99
blijven, afspreken
quedar
100
willen
querer (ie)
101
de frisdrank
el refresco
102
hebben
tener
103
komen
venir
104
terugkeren
volver (ue)
105
het sap
el zumo
106
de plasma tv
el televisor de pantalla plana
107
het videospel
la consola de videojuegos
108
de zonnepanelen
los panales solares
109
de hybride auto
el coche híbrido
110
de MP3
el reproductor MP3
111
het e-book
el libro digital
112
het graf
la sepultura
113
het soort, het type
el tipo
114
ik heb,
| ik kom
tengo
| vengo
115
ik heb zin om te reizen
tengo ganas de viajar
116
slaap hebben
tener sueño
117
ik moet werken
tengo que trabajar
118
Heeft het huis zonnepanelen?
| Het huis heeft grote zonnepanelen
Tiene paneles solares la casa?
| La casa tiene unos paneles solares grande
119
heb je een MP3 speler?
| Ik heb een nieuwe MP3 speler
Tienes reproductor MP3?
Tengo un reproductor MP3 nuevo.
Let op: door het bijv. naamw. wordt wel un/una gebruikt bij het zelfstandig nw.
120
Hoe zeg je dat uw man vandaag terugkomt?
mi marido vuelve hoy
121
Hoe zeg je dat uw kinderen niet vandaag terugkomen
mis hijos no vuelven hoy
122
Hij is een groot schilder
Es un gran pintor -
| let dus op grande voor het zelfstandig nw verliest zijn "de"
123
Het is een grote stad
Es una gran ciudad
124
schoon water (niet vuil)
agua pura (let op: agua is vrouwelijk, maar je zegt el agua)
125
Als bijv. naamwoorden figuurlijk worden gebruikt, waar staan ze dan?
voor het zelfstandig naamw, dwz
Manuel es un viejo amigo
Es una vieja costumbre
Pablo Picaso es un gran pintor
126
Als bijv. naamw. letterlijk worden gebruikt, waar staan ze dan?
achter het zelfstandig naamw, dwz
Los ríos de las montañas tienen agua pura
Mi padre es un hombre pobre (arm qua geld)
Mi madre es una mujer vieja (oud qua leeftijd, letterlijk)
127
theelepeltje
la cucharadita
128
schepje, lepel
la cucharada
129
mixen, (ver) mengen
mezclar
130
sapcentrifuge
la licuadora
131
De inwoners van Engeland heten engelsen
Los habitantes de Inglaterra se llaman ingleses
132
De inwoners van Holland heten hollanders
Los habitantes de Holanda se llaman holandeses
133
De inwoners van Spanje heten spanjaarden
Los habitantes de España se llaman españoles
134
De inwoners van Denemarken heten denen
Los habitantes de Dinamarca se llaman daneses
135
De inwoners van Frankrijk heten fransen
Los habitantes de Francia se llaman franceses
136
De inwoners van Portugal heten portugezen
Los habitantes de Portugal se llaman portugueses
137
Ik ga naar huis want ik heb het koud
Voy a casa porque tengo frío
138
Ik ga naar bed want ik heb slaap
Voy a cama porque tengo sueño
139
Ik heb geen zin om te gaan werken
No tengo ganas de ir a trabajar
140
We moeten rennen want we hebben haast
Tenemos que correr porque tenemos prisa
141
jong / pup
el cachorro
142
diploma middelbare school
bachillerato
143
vonk
la chispa
144
haard, schoorsteen
la chimenea
145
specialiteiten
las especialidades
146
waar staan de woorden bueno en malo meestal?
voor het zelfst. nw. en dan wordt het:
Es un buen vino (dus zonder o)
Hace mal tiempo (dus zonder o)
147
Dit, Deze (hier) (V)
esta (is gekoppeld aan aquí) - M = este
| betekent deze, dit bij de spreker, bij hemzelf
148
Die, Dat (daar) V
esa (is gekoppeld aan ahí) = daar (bij jou)
| M = ese
149
Die, dat, daarginds V
Aquella (is gekoppeld aan allí = daarginds)
M=aquel
het object ligt niet bij de spreker, ook niet bij de aangesprokene, maar bij een derde persoon of object
150
Welke maat hebt u?
Qué número lleva usted?
| Qué talla tiene usted?
151
Hoeveel ben ik u schuldig?
Cuánto le debo?
152
Het staat je goed
Te va bien
| Te sienta bien
153
Wat is er met u aan de hand?
Qué le pasa?
154
Wij vinden het boek niet mooi
El libro no nos gusta
155
Wat vind je van deze ideeën.
Qué te parecen estas ideas?
156
Wat hebben jullie toch, jongens?
Niños ¿qué os pasa?
157
Ik heb maagpijn
Me duele el estómago
158
Het woordje "ik" dat terug te vinden is als "me" in me gusta, hoe noemen we dat?
Dat wordt complemento indirecto genoemd en staat voor meewerkend voorwerp.
159
Bij sommige werkwoordvormen heeft de zin een ander onderwerp dan in NL welke bijv?
gustar, doler, parecer, pasar
160
Hoe zeg je op twee manieren: ik heb hoofdpijn
Tengo dolor de cabeza
| Me duele la cabeza
161
Jij hebt hoofdpijn (op twee manieren)
Tienes dolor de cabeza
| Te duele la cabeza.
162
Hij heeft hoofdpijn (op twee manieren)
Tiene dolor de cabeza
| Le duele la cabeza.
163
Wij hebben hoofdpijn (2x)
Tenemos dolor de cabeza
| Nos duele la cabeza.
164
Jullie hebben hoofdpijn (2x)
Tenéis dolor de cabeza.
| Os duele la cabeza.
165
Zij hebben hoofdpijn (2x)
Tienen dolor de cabeza
| Les duele la cabeza
166
In het Spaans worden geen bezittelijke voornaamwoorden gebruikt, dus niet?
Ik heb pijn in mijn hoofd wordt:
| Me duele LA cabeza (niet mi)
167
Wat heeft HIJ, ZIJ, of U (NIET HET).
Wat scheelt hem, of wat is er aan de hand met hem?
wat is de vertaling in NL
Qué le pasa?
168
Wat heeft HIJ?
Qué le pasa a él?
| Als er duidelijk moet worden wie er met "le" bedoeld wordt, wordt er "a" en het persoonl voornaaw. toegevoegd.
169
Als le of les verwarring kan geven, blijft le of les staan maar wordt de persoonsvorm + a nog toegevoegd
a él of a ellos
a ella of a ellas
a usted of a ustedes
170
Zij vinden rijst lekker
A ellos les gusta el arroz
171
Zij vindt haar werk niet leuk
A ella no le gusta su trabajo
172
Zijn mond doet pijn
A él le duele la boca
173
Vindt u de wijn lekker?
A usted le gusta el vino?
174
Doen uw ogen geen pijn?
No les duelen los ojos a ustedes?
175
Híj vindt het niet goed (nadruk)
No le parece bien a él
176
IK vind het niet lekker (nadruk)
A mí no me gusta
177
Ik vind het eten niet lekker, hij wél
A mí no me gusta la comida, a él sí le gusta
178
Júllie vinden het boek niet mooi, maar ík wel
A vosotros no os gusta el libro, pero a mí sí me gusta
179
Houden jullie van tortilla?
| Wij houden er niet van, maar zij houden er wel van
Os gusta la tortilla?
| A nosotros no nos gusta, pero a ellos sí les gusta
180
Houd jij van boeken?
| Nee, ik houd er niet van, maar zij (U) houden er wel van
Te gustan los libros?
| A mí no me gustan, pero a ustedes sí les gustan.
181
Houden jullie van boeken?
| Nee, wij houden er niet van, maar zij houden er wel van
Os gustan los libros?
| A nosotros no nos gustan, pero a ellos sí les gustan.
182
```
Houdt u (mv) van films?
Nee, wij houden er niet van, maar jíj wel
```
Les gustan a ustedes las películas?
| A nosotros no nos gustan, pero a ti sí te gustan
183
ik heb geen zin om het boek te lezen
No me gusta leer el libro
184
Wil je me alsjeblieft het zout aangeven?
Quieres pasarme la sal, por favor?
185
de verkoudheid
el resfriado
186
de druppel
la gota
187
agotado quiere decir (wil zeggen?)
acabado, muy cansado
188
doler quiere decir
causar dolor, daño
189
entregar quiere decir
dar
190
caminar quiere decir
andar
191
ik heb veel hoofd- en maagpijn
Me duelen mucho la cabeza y el estómago
192
De kleuren van de stropdas passen goed bij het pak
Los colores de la corbata van muy bien con el traje
193
Qué es lo contrario de:
| Manga corta
Manga larga
194
Qué es lo contrario de:
| Alto
Bajo
195
este is verbonden aan het bijwoord
aquí
196
ese is verbonden aan het bijwoord
ahí
197
aquel is verbonden aan het bijwoord
allí
198
Mij interesseert het niet, maar hem wel
A mí no me interesa, pero a él sí le interesa
199
Mijnheer Moreno houdt niet van rijst
Al señor Moreno no le gusta el arroz
200
Pedro heeft kiespijn
A Pedro le duele la muela
201
de hoek
el rincón
202
gezellig
acogedor
203
het tafellaken
el mantel
204
de vaas
el jarrón
205
het vaasje
el jarroncito
206
de mozaïek
el mosaico
207
het dak, het plafond
el techo
208
de balk
la viga
209
vervoeging no sé
van het ww. kennen = saber
| sé, sabes, sabe, sabemos, sabéis, saben
210
de gang, de schotel, het bord
el plato
211
het voorgerecht
los entremeses
212
de knoflooksoep
la sopa de ajo
213
de houten lepel
la cuchara de madera
214
eenvoudig
sencillo
215
bakken
fritura (afgeleid van freír)
216
voltooid deelwoord koken
cocido (van cocer)
217
de saus
la salsa
218
kabeljauw, schelvis
la merluza
219
kabeljauw (droog en zout)
el bacalao
220
de tong
el lenguado
221
stoofschotel van schaal- en schelpdieren
la zarzuela de mariscos
222
gebraden lamsvlees
el cordero asado
223
uitkiezen
elegir
224
opschrijven
tomar nota
225
een i tussen klinkers wordt?
y
226
werkwoorden op -ecer, -ucer, en -ocer krijgen bij de eerste persoon een
z toegevoegd
| agradezco, conduzco, produzco, conozco
227
verlangen, begeren, zin hebben in
apetecer
228
heb je zin om naar het concert te gaan?
te apetece ir al concierto?
229
heb je zin om een aperitief te nemen?
Te apetece tomar un aperitivo?
230
dichtbij komen, eropaf gaan, nader komen
acercarse
| se acerca el camarero
231
gastvrij, gezellig, vriendelijk
acogedor
232
Kunt u ons de kaart brengen, aub
Nos trae la carta, por favor?
233
Een tafel voor twee, aub
Una mesa para dos, por favor.
234
Ik ga de de ober vragen om de bestelling op te nemen
Voy a preguntar al camarero si quiere tomar nota
235
Hoe wordt het meewerkend voorwerp genoemd?
complemento indirecto, het objecto inderecto of de dativo genoemd
236
Hoe weet je dat het een meewerkend voorwerp is
Je stelt een vraag die begint met de woorden: ‘A quien’.
237
Wat zijn de vervangende woordjes bij meewerkend voorwerp
me, te, le (se)
nos, os
les (se)
238
Hoe wordt het lijdend voorwerp genoemd?
objeto directo, complemento directo of acusativo
239
Hoe weet je dat het een lijdend voorwerp is
door een vraag te stellen die begint met het woord ‘que’.
240
Wat zijn de vervangende woordjes bij lijdend voorwerp
me te
lo,la
nos os
los, las
241
men kan verdelen
se puede dividir
242
geroosterd
guisado
243
gebraden, gegrild
asado
244
bonen
judías
245
het varken
el cerdo
246
koken
hervir
247
varkensham gestoofd met erwten
lacón con grelos
248
geschikt
apropiado
249
de eerste ... de tiende
el primero, el segundo, tercero, cuarto, quinto, sexto, séptimo, octavo, noveno, décimo.
250
Welke rangtelwoorden verliezen de o en wanneer
Primero en Tercero verliezen de o voor het mannelijk zelfst. nw. dus: el primer piso en el tercer piso
251
bedanken
agradecer
252
naar smaak
a gusto
253
het schelpdier
la almeja
254
toevoegen
añadir
255
zin hebben
apetecer: no me apetece
256
kabeljauw
el bacalao
257
kloppen
batir
258
Catalaanse worst
la butifarra
259
warm maken
calentar
260
missen
carecer
261
gekookt
cocido
262
het lam
el cordero
263
het dienstmeisje
la criada
264
ontslaan
despedir
265
goudgeel
dorado
266
gooien
echar
267
het voorgerecht
los entremeses
268
het beeldhouwwerk
la escultura
269
eisen
exigir
270
bakken
freír
271
gebakken
frito
272
de kikkererwten
los garbanzos
273
uitnodigen
invitar a
274
de bonen
las judías
275
naast
junto a
276
varkensham gestoofd met kikkererwten
lacón con grelos
277
de grote garnaal
el langostino
278
langzaam
lento
279
het tafellaken
el mantel
280
de mossel
el mejillón
281
de memory stck
la memoria USB
282
soort kabeljauw, schelvis
la merluza
283
desondanks
no obstante
284
schillen
pelar
285
plaatsen
poner
286
de kom
el recipiente
287
ruzie maken, berispen
reñir
288
het schijfje
la rodaja
289
de braadpan, de koekenpan
la sartén
290
eenvoudig
sencillo
291
het naambord
el tablero
292
de grootte
el tamaño
293
het stuk
el trozo
294
het stukje
el trocito
295
aankleden
vestir
296
klaar!
¡ya está!
297
mix de geklopte eieren met de uien
mezcla usted los huevos batidos con las cebollas
298
ik neem de lift naar boven naar de vijfde verdieping
cojo el ascensor para subir al quinto piso