Communicatie en het endocriene systeem Flashcards

1
Q

Inotrope receptor

A

Eiwitten in het celmembraan met ion kanalen én ligand bindingplekken
- de ligand binding open of sluit het ionkanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Metabotrope receptor

A

Eiwitten in het celmembraan zorgen voor een cascade door de activatie van een G-eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ligand

A

Iets wat bindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ion kanalen

A

Neurotransmitter is een ligand die aan de receptoren moet binden om het kanaal te openen om ionen etc door te laten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

G-proteïn receptor

A

Neurotransmitter bindt aan de receptor, waardoor binnenin de cel een G-proteïn wordt geactiveerd die een ‘message’ afleverd in de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Cytoskeleton

A

Geeft vorm en stevigheid aan de cel, kan er ook voor zorgen dat de cel kan (voort)bewegen
- intermediate filaments, microfilamenten, microtubili en centriolen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Intermediare filamenten

A

Grotere filamenten versterken de cel en houden hem in vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Microfilmenten

A

Kleinere filamenten die de structuur van de cel in stand houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Microtubulis

A

Helpen bij de celdeling en intercellulair transport van blaasjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Centriolent

A

Geven celdraden uit die helpen bij het sepereren van DNA om te kunnen delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Desmosomes (celconnectie)

A

Eiwitten die een entwerk vormen en aan wlekaar gebonen zijn met ruimte ertussen en zo cellen bij elkaar houden
- bijv de huid, hierdoor kan ook zweet eruit, en cremes erin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Tight junctions

A

Niks kan tussen de celconnectie door
- bacteriën uit je darmen komen zo bijvoorbeeld niet in je bloedbaan terecht, er is actieve transport nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Soorten celconnecties

A
  • desmosomes
  • tight junctions
  • gap junctions
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gap junctions

A

Ruimte tussen de cellen, de cellen zijn verbonden met ‘bruggetjes/kanalen’ –> ionen kunnen heel snel overspringen, gunstig bij bijv. harbewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Endoplasmatisch reticulum

A

Ruw en glad ER

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ruw ER

A

Ribosomen zitten aan het ER –> hier vindt de proteïne synthese plaats vanaf het mRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Glad ER

A

Geen ribosomen –> calcium opslag, synthese van fatty acids en steroïde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Golgi apparaat

A

Laatste stap voor proteïne productie, creeert blaasjes voor afgifte van eiwit op eindbestemming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Mitochondrien

A

Heeft zijn eigen DNA, want het was eerst een eigen cel (moederlijk DNA)
- creeert Adenosine TriFosfaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Elektrische celcommunicatie

A

Communicatie via actiepotentialen (-70 mv)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Synaps

A

einde van een neuron, waar de neurotransmitters zich bevinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Exocytose

A

Afgifte van de neurotransmitter uit de blaasjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Neurotransmitters

A

binden aan de receptoren
De receptor wordt geactiveerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Inhiberende neurotransmitter

A

GABA –> zorgt voor een vermindering van de actie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Exciterende neurotransmitter
Glutamaat --> zorgt voor een versterking van de actie
26
Hormonale communicatie
- lange afstand communicatie in het lichaam - grotendeels buiten het centrale zenuwstelsel - uit de endocriene klieren - hebben een targetorgaan nodig
27
Monoamines
Hormonen die van een enkele aminozuur komt - alvleesklierhormoon - epinefrine - norepinefrine - dopamine
28
Peptides en proteïnes
Hormonen die bestaan uit peptides en proteïnes
29
Steroïden
Vetachtige hormone die geproduceerd worden in de bijnieren en de gonaden
30
Gonaden
Testikels en eierstokken
31
Catecholamines
Neurotransmitters die allemaal van dezelfde aminozuur zijn afgeleid --> enzymen zorgen ervoor dat ze anders worden
32
Catecholamines van thyrosine
- dopamine - noradrenaline (neurotransmitter) - adrenaline (in adrenal medulla)
33
Bijnier
Medulla binnenin secreert amino hormonen - epinefrine = adrenaline en norepinefrine = noradrenaline - dopamine komt van de hypothalamus en de medulla
34
Medulla
binnen in de bijnier om adrenaline en noradrenaline af te scheiden --> direct in contact met de hersenen
35
Adrenaline hormonen vanuit de cortex
Creeërt steroid hormonen zoals cortisol
36
Pad van thyroid hormoon - schildklierhormoon
1. hypothalamus geeft TRH af 2. waardoor hypofyse TSH afgeeft 3. waardoor schieldklier thyroide afgeeft (T3 en T4)
37
Negatieve feedback loop
Als er teveel van een bepaald hormoon in het bloed wordt gemeten, wordt de productie ervan afgeremd tot er weer meer nodig is
38
Thyroid (schildklier) hormoon T3 en T4
- metabolisch effect - cardiovasculair - lichaamstemperatuur
39
Metabolisch effect T3 en T4
Lage concentratie thyroide hormoon (hypothyroidisme) zorgt voor een langzaam metabolisme en dus gewichtstoename
40
Cardiovasculair effect van T3 en T4
Meer bloedsomloop en sterkeren hartslag door adrenaline
41
Lichaamstemperatuur door T3 en T4
Hyperthyroidisme zorgt voor zweet uitbraken en hogere lichaamstemperatuur
42
Proteïne
- gevouwen ketting van aminozuren uit voedsel en translatie - hormonen, receptoren en enzymen als rol aannemen
43
Functie enzymen
Knippen en plakken in andere stoffen - helpen bij de afbraak en opbouw
44
Gonadotropine
Hebben een effect op de eierstokken en de testikels - LH en FSH
45
Glyco-proteine hormonen
LH, FSH en TSH --> protein with carbohydrates attached to it, or ‘sugar coated’ protein
46
Peptide hormonen
- van 3 aminozuren tot kleine proteïnen - van preprohormonen naar prohormonene naar hormoon - kunnen hormonen en neurotransmitter vormen -- hormoon is in bloed NT is in neuron
47
ADH/vasepressin
neemt water op uit de nieren en zorgt voor vaatvernauwing (achterste hypofyse)
48
Oxytocine
Melk afgifte en baarmoeder samentrekkingen tijdens bevalling (achterste hypofyse)
49
Steroïde hormonen
- vettige hromonen uit cholesterol - testosteron, estradiol en progesteron, cortisol etc. - uit bijnieren en gonaden vettig dus makkelijke diffusie
50
Hydrofiel
Houdt van water
51
Hydrofoob
Houdt niet van water
52
Lipofoob
Houdt niet van vet
53
Lipofiel
Houdt van vet
54
Nitric oxide (NO)
lage zuurstof --> bloedwand geeft NO af --> spierrelaxen --> meer bloedstroming --> meer bloed --> meer zuurstof
55
Prostaglandine
- zorgt voor ontstekingreactie en -pijn/koorts - bij bevalling zorgt voor samentrekken baarmoeder - aspirine en ibuprofen remmen de productie
56
Hypo..
te weinig
57
hyper..
te veel
58
anterior
aan de voorkant
59
posterior
aan de achterkant
60
Hypothalamus
geeft releasing hormonen af aan de achterste hypofyse of geeft zelf hormonen af via de voorste hypofyse --> stomatostatine en dopamine hebben inhiberende werking op hypofyse vanuit de hypothalamus
61
Voorbeelden van releasing hormonen
- THR= thyrotropin-releasing hormone - CRH= corticotropin-releasing hormone - GnRH= gonadotropin-releasing hormone - GHRH= growth hormone-releasing hormone
62
Hypofyse hormonen
- TSH --> schildklier - LH en FSH --> gonaden - Prolactine --> melkklieren - GH --> alle cellen voor groei - ACTH --> adrenalineklieren