College 3: Psychopharmacology of Depression Flashcards

1
Q

Belangrijke NT’s bij depressie

A

Dopamine, serotonine en noradrenaline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Verschil tussen emoties, mood en affect

A

Emoties zijn op de korte termijn (hoe je je nu voelt), mood is van de afgelopen weken (algemene stemming, dit vraag je meestal in een onderzoek) en affect is hoe mood zich in observeerbaar gedrag laat zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bipolair I

A

Vooral manisch, depressieve episode is niet nodig voor deze diagnose, maar kan wel voorkomen.
Dit type komt niet veel voor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bipolair II

A

Tenminste één hypomanische en één depressieve episode - fluctuaties tussen manische en depressieve episoden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Cyclothymisch

A

Hypomanische episoden en depressieve episoden die niet aan de volledige criteria voldoen van major depressive episode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Somatische/vegetatieve symptomen depressie

A
  • Gewichtstoename of afname
  • Meer of minder slaap
  • Psychomotorisch veranderingen (agitatie, retardatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Psychologische symptomen depressie

A
  • Depressieve stemming (!)
  • Verlies van plezier (!)
  • Verminderde concentratie
  • Vermoeidheid/weinig energie
  • Gevoel van schuld of waardeloosheid
  • Zelfmoordgedachten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Depressie vaak comorbiditeit met

A

Angststoornissen en andere emotionele componenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Doel farmaca

A

Recurrent episode voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Mixed episode

A

Voldoen aan de criteria van zowel manische als depressieve episode (fluctueert zo snel dat je het niet uit elkaar kan houden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waarom meer BP

A

Manie wordt gevolgd door depressie, men zoek vaak alleen hulp bij depressie en niet bij manie. Men wordt dan gediagnosticeerd met een depressie. Manie uitvragen is heel belangrijk, omdat dit een duidelijke richting geeft voor interventie.
Ongeveer de helft van de mensen gediagnosticeerd met unipolaire depressie zijn bipolair!!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarom antidepressiva niet goed bij bipolair

A

Verhoogd risico op manische episode (verhoging van stemmingswisselingen), impulsiviteit en zelfmoord (door impulsiviteit?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Symptomen manische episode

A
  • Grandiositeit, verhoging zelfvertrouwen (1/2)
  • Verhoogd doelgericht werk (2/2)
  • Risico nemen
  • Minder behoefte aan slaap
  • Snel afgeleid/moeilijk concentreren
  • Meer/sneller praten
  • Snelle ideeën/gedachten
    (- ICD: ook verhoogde beleving van sensorische input)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Who’s your daddy?

A

Genetica: is er familiegeschiedenis?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Where is your mommy?

A

Is er iemand die extra informatie kan geven over de geschiedenis van de patiënt?
Deze vragen zijn belangrijk om uit te vragen om onderscheid te maken tussen MDD en BP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bipolair III

A

Patiënt heeft manie ontwikkelt in reactie op antidepressiva (verkeerde diagnose unipolaire depressie - substance induced DSM)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Verschillende hersengebieden verschillende functies

A
  • In de hersenen sprake van netwerken
  • Geen 1:1 relatie tussen activiteit in hersengebied en hoe iemand zich voelt
  • Grote verschillen tussen individuen welke hersengebieden geactiveerd worden bij een specifieke functie, wel globale index
  • Brodman’s area’s: meer precieze locatie dan functionele units?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Locatie psychologische symptomen

A

Vooral frontaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Locatie somatische/vegetatieve symptomen

A

Meer mediaal frontaal (limbisch systeem)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Functie dorsolaterale PFC

A

Cognitief functioneren: EF, probleem oplossen, analyseren van problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Functie orbitofrontaal cortex

A

Impulsregulatie, compulsies, drive (aanknooppunt bij manie!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Functie anterior cingulate cortex (ACC)

A

Dorsaal - selectieve aandacht
Ventraal - emotie regulatie (depressie, angst)
Aanknooppunt antidepressiva!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Ventromediale PFC

A

Emotie processing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Response

A

50% van symptomen verminderd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Remissie

A

Alle symptomen weg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Werking antidepressiva

A

1/3 spontaan herstel, 1/3 placebo, 1/3 actieve werking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Volgorde effecten van antidepressiva

A

Eerst bijwerkingen (direct na inname), therapeutisch effect meestal pas na 6 weken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe van bijwerkingen naar therapeutisch effect

A

Na inname AD’s gaan de NT’s direct omhoog. Maar omdat er eerst weinig NT’s waren, zijn er op de neuronen meer receptoren aangemaakt en deze zijn hypersensitief. Door AD’s direct meer NT’s, waardoor deze NT’s direct weer worden opgenomen - blijven dus niet langer actief en dit zorgt ook voor bijwerkingen (verhoging van AP’s?). Als de NT’s een tijdje in hoge concentraties aanwezig zijn geweest worden de receptoren gedownreguleerd, waardoor de NT’s niet allemaal meer in één keer worden opgenomen en waardoor de NT’s dus langer actief blijven > therapeutisch effect!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Problemen in aantonen therapeutische werking van AD’s

A
  • RCT heeft gestructureerde omgeving, komt niet overeen met echte leven
  • Individuele reacties en bijwerkingen worden niet duidelijk uit RCT
  • Placebo effect kan per onderzoek verschillen > MAAR placebo effect bij zowel controle als AD, dus kan je tegen elkaar wegstrepen
  • Geld aan patiënt en arts > MAAR zorgt niet voor verschil controle en interventiegroep
  • Exclusie van mensen met zware depressie > MAAR laat alleen zien dat er verschil in reactie is bij verschil in depressie

Conclusie: grootste probleem is GENERALISEERBAARHEID

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoeveel procent begint niet aan AD bij meedoen aan onderzoek

A

30%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Restsymptomen

A

Vooral fysiek: slaap, vermoeidheid, concentratie, interesse en pijnklachten - lijkt op sickness behaviour. Dus AD’s minder goed op somatische klachten!
Ongeveer 20% heeft restsymptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Apathie recovery

A

Verlaging van negatieve stemming, maar geen verhoging van positieve stemming (apathie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Hogere relapse

A

Bij mensen die al meerdere medicijnen hebben geprobeerd, moeilijk te behandelen mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

AD’s werken heb beste bij

A

24-65 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

AD’s werken minder goed bij

A

Vroege dementie: verlies van interesse en cognitieve problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Monoamine hypothese

A

Oude theorie:
Depressie wordt veroorzaakt door algeheel laag niveau van monoamines, waardoor verhoging hiervan zou zorgen voor verminderen van depressieve symptomen.

MAAR: uit de praktijk blijkt niet dat er direct een therapeutisch effect is, die komt pas weken later.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Neurotransmitter receptor hypothese

A

Nieuwe theorie die ook verklaard waarom het therapeutisch effect pas na een paar weken komt:

  • Lage niveau’s van monoamines zorgt voor up-regulatie van postsynaptische receptoren
  • AD’s verhogen monoamines, maar receptoren zijn sensitief en zijn met veel, waardoor NT’s direct worden opgenomen > bijwerkingen.
  • Na tijd: down-regulatie van receptoren, NT’s langer actief, geeft therapeutisch effect en vermindering van bijwerkingen

Is het resultaat van verandering van genexpressie van BDNF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Ligand efficacy

A

Hoe goed is de binding van ligand en receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Emotie hoge serotonine

A

Verlaging NA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Emotie hoge noradrenaline

A

Verlaging NA en verhoging PA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Emotie hoge dopamine

A

Verhoging PA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Monoamines

A

Zijn van amonia afgeleid, waarbij een H+ groep wordt vervangen door een andere groep, waardoor een andere monoamine wordt gemaakt.

Dit zijn: catecholamines, serotonine, histamine, melatonine en tryptamine

43
Q

Cathecholamines

A

Is een monoamine met een catecholgroep (benzeen met 2 x OH)

44
Q

Verlaging van NT’s presynaptisch

A
  • Afbraak door MAO/COMT
  • Reuptake door neurotransmitters transporters (NET, SERT, DAT, GAT, GlyT, EAAT).
  • Autoreceptoren (negative feedback)
45
Q

Verlaging van NT’s postsynaptisch

A
  • G-protein: chemisch signaal buiten de cel zorgt voor veranderingen binnen de cel (via second messenger)
  • Ion channel linked systems
    Voorbeeld: cAMP (kan kinase activeren)
46
Q

Werking van medicatie is afhankelijk van

A
  • Bindingsaffiniteit: past het

- Ligand efficacy: hoe goed wordt binding gemaakt

47
Q

Van tyrosine naar NE

A

Tyrosine - Dopa - Dopamine (!) - NE

Dopamine is dus precursor van NE!

48
Q

Vier manieren waarop NT synaptische spleet kan verlaten

A
  1. Reuptake (DAT, SERT, NET)
  2. Autoreceptoren
  3. Afbraak door monoamine oxidase (MAO)
  4. Binding aan postsynaptische neuron: EFFECT
49
Q

AD’s serotonine

A

SSRI’s, SNRI’s, TCA’s

50
Q

AD’s noradrenaline

A

SNRI’s, TCA’s, NRI’s, NDRI’s

51
Q

AD’s dopamine

A

NDRI, sommige TCA’s

52
Q

Voorbeeld NRI

A

Atomoxetine, reboxetine

53
Q

Voorbeeld NDRI

A

Bupropion

54
Q

Toepassing SSRI’s

A

Vooral als negative affect het kernsymptoom is

55
Q

Voorbeelden SSRI’s

A

Fluoxetine, sertraline, paroxetine, fluvoxamine, citalopram, escitalopram

56
Q

Werking SSRI’s

A

Blokkeren SERT, waardoor er serotonine verhoogd en langer beschikbaar blijft in synaptische spleet.

57
Q

Aan welke kant werken SSRI’s het eerst

A

Early SSRI respons is aan somatodendritische kant en niet aan presynaptische axon terminaal

58
Q

Bij welke symptomen SSRI’s toepassen

A

Depressieve stemming, schuld, waardeloosheid, zelfmoord - dit zijn de paden waar 5HT betrokken zijn!

59
Q

Welke NT’s bij depressieve stemming

A

5HT, NE en DA

60
Q

Bij schuld en waardeloosheid

A

5HT

61
Q

Bij eetgedrag en vermoeidheid

A

NE en DA

62
Q

Bij slaap en psychomotorische agitatie/retardatie

A

Allemaal

63
Q

Bij gewicht

A

5HT

64
Q

Bij EF

A

NE en DA

65
Q

Wanneer voor DA, NE of 5HT kiezen

A

NE: voordeling bij zowel minder PA als meer NA
DA: bij lage PA
5HT: bij hoge NA

66
Q

Hoe komt het dat AD’s pas zo laat werken

A
  • Door lage niveau’s NT’s is de cel hyperactief en receptoren aan beide zijden hypersensitief geworden (nemen alles snel op)
  • Toediening AD’s: blokkade SERT bij autoreceptor, geen rem meer op afgifte, verhoging van 5HT aan somatodendritische kant
  • Door hoge niveau’s van 5HT niveau’s gaan autoreceptoren aan deze kant downreguleren. Minder receptoren, maar ook minder responsief.
  • Door downregulatie autoreceptoren wordt 5HT afgifte niet meer gereguleerd, meer 5HT afgegeven bij axon > THERAPEUTISCHE WERKING.
  • Dit zorgt voor downregulatie/desensitisatie van postsynaptische receptoren > MINDER BIJWERKINGEN
67
Q

Voorbeelden van bijwerkingen

A
  • Onrust (agitatie), angst, paniek: amygdala/limbisch systeem.
  • Motorische veranderingen: DA op basale ganglia
  • Misselijkheid: hypothalamus en hersenstam
  • Op de langere termijn: gewichtstoename, afname libido
68
Q

SSRI’s naast depressie ook toepasbaar bij

A

Angststoornissen, paniekstoornis, OCD, eetstoornissen, chronische pijn (fibromyalgie), premenstruale stoornissen, soms ook PTSS

69
Q

Effectiviteit SSRI’s

A

Mild/moderate: niet tot weinig werking

Severe: weinig tot voldoende werking

70
Q

Probleem SSRI onderzoek

A

Enorme publicatiebias: onderzoeken met geen effect vonden vaak niet gepubliceerd

71
Q

Toepassing SNRI

A

Net als SSRI: als negative affect kernsymptoom is van depressie

72
Q

Werking SNRI

A

Op zowel 5HT als NA, maar ook DA (NET heeft ook sterke affiniteit met DA)

73
Q

Nadeel SNRI

A

Niet geschikt voor mensen met HVZ, door noradrenaline wordt het sympatisch zenuwstelsel gestimuleerd, waardoor de bloeddruk omhoog gaat

74
Q

Toepassing TCA’s

A

Zowel NA als 5HT. Erg effectief, maar blokkeert ook veel andere receptoren, waardoor men grotere kans heeft op cardiovasculaire complicaties. Daarom bloedplasma vaak laten checken!

75
Q

Voorbeelden TCA’s

A

Amitriptyline, nortriptyline, clomipramine

76
Q

Werking MAOI (MAO inhibitors)

A

Remt de afbraak van vooral NA, maar ook DA en 5HT

77
Q

Nadeel MAOI

A

Bijwerkingen waren vroegen onomkeerbaar (selective MAO-A inhibitors), tegenwoordig wel (moclobemide)

78
Q

MAO-A

A

NA, 5HT en DA

79
Q

MAO-B

A

DA: belangrijk bij Parkinson

80
Q

Welke stof in voedsel kan plaats van NA innemen in blaasjes

A

Tyramine

81
Q

Twee problemen met RTC’s van antidepressiva

A
  • Generaliseerbaarheid: onderzoek naar volwassen mannen

- Geen informatie over lange termijn effecten (vaak kortdurend onderzoek)

82
Q

Wanneer mood stabilizers

A

Bij geschiedenis van manie

83
Q

Voorbeelden mood stabilizers

A

Lithium carbonate, antiepileptica

84
Q

Relapse

A

Terugval als men nog in de klinische fase van herstel zit

85
Q

Recurrence

A

Terugval als er al complete remissie is geweest

86
Q

Langdurig gebruik antidepressiva

A

Meer succes in remissie, dus doorgaan met antidepressiva lijkt wenselijk. Minder recurrent depressie daardoor.

87
Q

Depressie: psychomotorische klachten

A

Cerebellum

88
Q

Depressie: concentratieproblemen

A

PFC

89
Q

Depressie: verlies plezier

A

PFC, nucleus accumbens

90
Q

Depressie: zelfmoord

A

PFC, amygdala

91
Q

Depressie: verlaagde stemming

A

PFC, amygdala

92
Q

Depressie: schuld

A

Amygdala

93
Q

Depressie: waardeloosheid

A

Amygdala

94
Q

Depressie: vermoeidheid

A

PFC (psychomotorische mentale vermoeidheid), stratium (psychomotorische fysieke vermoeidheid), nucleus accumbens, hersenstam

95
Q

Depressie: slaap/eetgedrag

A

Hypothalamus

96
Q

BP: PFC

A

Racing thoughts, grandiositeit, afleidbaarheid, verhoogde spraak, stemming, risiconeming

97
Q

BP: Basal forebrain

A

Minder slaap, meer arousal

98
Q

BP: Nucleus Accumbens

A

Racing thoughts, doelgericht werken, grandiositeit

99
Q

BP: stratium

A

Motorische agitatie

100
Q

BP: thalamus

A

Verminderde slaap, arousal

101
Q

BP: amygdala

A

Stemming

102
Q

BP: Hypothalamus

A

Verminderde slaap, arousal

103
Q

Zes hoofdgroepen antidepressiva

A

SSRI’s (selective serotonin reuptake inhibitors), SNRI’s (serotonin norepinephrine reuptake inhibitors), NRI’s (norepinephrine reuptake inhibitors), NDRI’s (norepinephrine dopamine reuptake inhibitors), SPARI’s (serotonin partial agonist reuptake inhibitors), MAOI (MAO inhibitors), SARI’s (serotonin antagonist reuptake inhibitors)