College 11: Addiction, impulsivity and compulsivity Flashcards

1
Q

Impulsiviteit definitie

A

Niet kunnen stoppen van het beginnen van bepaalde acties - iets moeten doen, impulsen opvolgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Impulsiviteit hersengebieden

A
  • ACC
  • VMPFC
  • Ventrale stratium
  • Thalamus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Compulsiviteit definitie

A

Niet kunnen stoppen van acties die al aan de gang zijn - iets moeten afmaken/niet meer kunnen stoppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Compulsiviteit hersengebieden

A
  • OFC
  • Dorsale stratium
  • Thalamus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Voorbeelden impulsiviteit

A

ADHD, manie, pyromanie, borderline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Voorbeelden compulsiviteit

A

OCD, somatisatie, hyperseksualiteit, autisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Impulsiviteit en compulsiviteit

A

Impulsiviteit zorgt voor de positieve consequentie, maar hier went het lichaam aan en steeds meer nodig voor hetzelfde effect - lichaam gaat signalen afgeven dat het de stof nodig heeft (CRAVING). Compulsiviteit is ermee doorgaan zodat je niet de negatieve consequentie hoeft te ervaren - toegeven aan de craving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Volgorde impulsiviteit compulsiviteit

A

Impulsiviteit > high zijn (zet aan tot meer impulsief toegeven) > binge/excessief gebruik > ontwenningsverschijnselen/negatieve effecten > craving/arousal: compulsiviteit zorgt er hierbij voor dat men niet meer kan stoppen met het nemen van het middel, dus slaat weer aan op binge/excessief gebruik omdat er steeds meer nodig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Cross-tolerance/cross-dependence

A

Eigenschap van een stof om de fysieke afhankelijkheid van een andere stof te onderdrukken, waardoor de fysieke afhankelijkheid in stand wordt gehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Habits

A

Type compulsies die getriggerd worden door omgevingsfactoren, ongeacht de wenselijkheid van de compulsies (roken bij drinken). Vorm van conditionering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Rebound effect

A

Sterkte terugval reactie waarbij de negatieve effecten als erger worden ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Reinforcement

A

Eigenschap van een drug die positieve consequenties geeft, waardoor iemand het herhaaldelijk gaat gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Relapse

A

Terugval na het stoppen met de drugs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Tolerantie

A

Dosis krijgt minder effect waardoor er meer ingenomen moet worden voor hetzelfde effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Withdrawal

A

Psychologische en fysiologische reacties bij plotseling stoppen met de drugs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waarom kunnen impulsies en compulsies niet worden gestopt?

A

Problemen in de corticale gebieden die normaal deze gedragingen onderdrukken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Twee processen bij stoppen/doorgaan met gedrag

A
  • Bottom up: bij impulsiviteit vanuit ventral stratium naar ACC en VMPFC en bij compulsiviteit vanuit dorsal stratium naar OFC. Onbewust en geconditioneerd
  • Top down: PFC kan deze impulsen onderdrukken. Bewuste keuze of je doorgaat of stopt met het gedrag (ja: impulsiviteit/compulsiviteit)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Verslaving definitie

A

Fysiek en/of mentaal afhankelijk zijn, waardoor iemand de gewoonte niet of moeilijk kan loslaten. Belangrijk: gaat ten koste van de meeste andere activiteiten en loslaten zorgt voor ernstige ontwenningsverschijnselen bij een persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

DA bij verslaving

A

Zorgt voor beloning, maar ook al afgegeven bij de anticipatie van beloning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

DA circuit bij verslaving

A

Mesolimbisch circuit:

  • VTA
  • Nucleus accumbens
  • PFC

NT’s in dit circuit: DA van VTA naar nucleus accumbens, maar deze neuron wordt ook aangestuurd door andere neuronen (5HT, glutamaat, ACh) en kan worden geinhibeerd door GABA. De PFC-gebieden hebben invloed op zowel de VTA als nucleus accumbens en zorgen zo voor de top down invloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Aansturing van VTA voor afgifte DA

A

Amygdala

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Gevoel van craving komt van

A

OFC (compulsive)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Gebied die kan zorgen voor het onderdrukken van gedrag

A

VMPFC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waarom DA zo verslavend

A

DA wordt niet alleen afgegeven bij een beloning, maar nog meer voorafgaand aan de beloning en nóg meer als er minder X beschikbaar is. Functie: doelgericht gedrag aansturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Kans op afhankelijkheid na enkele blootstelling (van hoog naar laag)

A
  • Tabak
  • Heroïne
  • Cocaïne
  • Alcohol
  • Stimulants
  • Anxiolytics
  • Cannabis
  • Analgesics
  • Inhalants
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Cocaïne

A

Remmer DAT, SERT en NET

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Metamfetamine

A

L-amfetamine. Snelle remming van DAT en VMAT2, versterkende werking van DA

28
Q

Korte termijn effecten van amfetamine

A

Voordeel: wakker, verhoging fysieke activiteit, verminderde eetlust, verhoogde ademhaling, euforie
Nadeel: irritatie, slapeloosheid, verwardheid, trillen, epilepsie, angst, paranoïde, agressie

29
Q

Lange termijn effecten amfetamine

A

Verhoging hartslag, bloeddruk, schade aan bloedvaten in de hersenen - CVA. Ook onregelmatige hartslag, anorexia, dood.

30
Q

Langdurig gebruik van drugs zorgt in de hersenen voor

A

Veranderingen in chemie: hierdoor wordt het nog moeilijker om te stoppen met de drugs.

31
Q

Medicatie voor verslaving

A
  • DA partial agonisten: worden niet heel zinvol geacht

- Naltrexon: bij alcoholverslaving, competitieve binding met opioïden, verlangen naar alcohol daalt.

32
Q

Receptor nicotine

A

Alfa4beta2

33
Q

Nicotine reageert op

A

ACh, dit zorgt voor de afgifte van DA in nucleus accumbens (zorgt voor fasische bursts, dezelfde reactie als bij een interessante stimulus of een stimulus waar aandacht aan gegeven moet worden)

34
Q

Drie stappen waarop nicotine leidt tot desensitisatie

A
  1. Reinforcement. Sigaret: DA influx, kanaal wordt een tijdje gedesensiteerd als er geen nicotine meer is (sigaret op), waardoor deze een tijdje niet meer open kan.
  2. Adaptation: meer alfa4beta2 receptoren aangemaakt
  3. Addiction: zorgt voor craving. Na een sigaret raken steeds grotere hoeveelheden alfa4beta2 receptoren gedesensiteerd, waardoor er een gevoel van craving ontstaat.
35
Q

Nicotine partial agonist

A

Varenicline: grotere affiniteit voor alfa4beta2 receptoren dan nicotine, waardoor het voorkomt dat nicotine het mesolimbisch DA systeem volledig kan activeren.

> Varencline, nicotine en ACh hebben allemaal affiniteit voor nicotine receptoren

36
Q

NDRI bij verslaving

A

Blokkeren NET en DAT, meer NA en DA. In vergelijking met effect van nicotine wel minder DA, maar zorgt dat craving afneemt.
Voorbeeld: bupropion.

37
Q

Effect alcohol

A

Verminderd neurotransmissie van glutamaat naar DA neuron in VTA en verhoogd neurotransmissie van GABA naar DA neuron in de VTA.
Zorgt voor verminderde activiteit in het CZS, amnesie en ataxie, maar bindt in het mesolimbisch systeem met endocannabinoïde receptoren, wat zorgt voor afgifte DA in nucleus accumbens (geeft gevoel van relaxatie/plezier)

38
Q

Direct effect nicotine

A

Binding ACh aan DA neuron in de VTA

39
Q

Indirect effect nicotine

A

Binding ACh aan glutamaat neuron in PFC, glutamaat bindt aan DA neuron in VTA

40
Q

Netto effect nicotine

A

Heeeeel veel DA

41
Q

Farmacologische middelen tegen alcoholisme

A
  • Naltrexon
  • Acamprostaat
  • Disulfiram
42
Q

Endogene opiaten

A

Opiaten werken als neurotransmitters in de arcuate nucleus, die naar de VTA en nucleus accumbens gaan om daar enkefaline af te geven

43
Q

Receptoren opiaten

A
  • Mu
  • Delta
  • Kappa
44
Q

Waaruit maken de hersenen natuurlijke opiaten

A

POMC (beta-endorfine), proenkefaline (enkefaline) en prodynorfine (dynorfine)

45
Q

Effecten van opiaten

A
  • Kortdurend gevoel van euforie, gevolgd door relaxatie, daarna slaperig/stemmingswisselingen/apathie/vertraagde motorische reacties
46
Q

Overdosis opiaten

A

Onderdrukking ademhaling, coma

47
Q

Verslavende werking opiaten

A

Tolerantie, afhankelijkheid, ontwenningsverschijnselen

48
Q

Bewustzijnsverlagende middelen (sedative hypnotics) voorbeelden

A

Alcohol, barbituraten (sneller van afhankelijk en sneller misbruik, gevaarlijke ontwenningsverschijnselen), benzodiazepines

49
Q

Sedative hypnotics werking

A

PAM van GABAa > meer activiteit van GABA, onderdrukken van wakkersystemen in de hersenen (SCN?)

50
Q

Barbituraten

A

Voordelen voor gebruiker:

  • Meer intense euforie
  • Geeft een sterke staat van rust

Nadelen voor gebruiker:

  • Minder veilig bij overdosis
  • Sneller afhankelijk
  • Zeer verslavend
  • Gevaarlijke ontwenningsverschijnselen
51
Q

Voorbeelden barbituraat

A

Fentobarbital (anti-epileptica) en thiopental (anesthetica)

52
Q

Marijuana receptoren

A

Cannabinoïde receptoren, zorgen ook voor afgifte DA in nucleus accumbens - voorbeeld CB1 (hersenen) en CB2 (IS)

53
Q

CB1 antagonist

A

Rimonabant

54
Q

Werking MDMA, XTC

A

Remming van SERT. Kan uren later zorgen voor flashbacks van het effect van MDMA/XTC

55
Q

Effecten MDMA, XTC

A

Euforie, desoriëntatie, verwarring, verhoogde sociale interacties, verhoogde empathie en persoonlijk inzicht

56
Q

Partydrugs PCP en ketamine

A

Stimuleren van glutamaat synapsen, verhoging DA in nucleus accumbens - antagonist NMDA en werkt op opioïde receptoren. Hypoactivatie NMDA ook teruggevonden bij schizofrenie!

57
Q

GHB

A

GABAa agonist

58
Q

Bijwerkingen GHB

A

Bewustzijnsverlies, aanvallen, langzame hartslag, langzamer ademen, lagere lichaamstemperatuur, overgeven, misselijkheid, coma, dood.

59
Q

Acamprosate

A

Gegeven bij stoppen na alcoholverslaving. Hierdoor meer glutamaat en minder GABA. Acamprosate blokkeert glutamaat receptoren, waardoor de bijwerkingen van de overmatige glutamaat verminderd worden.

60
Q

Disulfiram

A

Ook gebruikt bij ontwenningsverschijnselen alcohol: zorgt bij blootstelling aan alcohol dat men zich heel misselijk en ziek voelt, vorm van conditionering. Nadeel: slechte adherence.

61
Q

Werking hallucinogenen

A

5HT2A agonisten

62
Q

Psychedelic

A

Verhoogde sensorische gewaarwording

63
Q

Psychotomimetic

A

Psychose achtige staat

64
Q

Impulsief compulsieve stoornis voorbeeld

A

Compulsieve overeters - obesitas

65
Q

Twee paden bij compulsieve overeters

A
  • Appetite stimulating pathway: afgifte neuropeptide Y en agouti-related peptide
  • Appetite supressing pathway: afgifte alfaMSH. Dit pathway is een aangrijppunt voor medicatie bij overeters.
66
Q

Impulsief compulsief gedrag

A

Gokverslaafd, internet verslaafd, pyromanie etc.

67
Q

OCD

A

Voornamelijk vanuit angst voor de gevreesde consequentie bij het niet uitvoeren van een bepaalde handeling. Voorbeelden: shoppen, verzamelen, haar trekken, checken, wassen, poetsen, body dysmorphic disorder