College 3: Diabetes Flashcards

1
Q

Diabetes

A
  • Er is iets mis met het endocrien systeem, pancreas/alvleesklier
  • Er zijn meerdere types diabetes, type 1 en type 2 zijn het bekendst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

endocrien systeem

A

geeft hormonen af aan het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Verhaal van insuline en glucose bij “gezonde” personen

A
  1. eten komt in de maag
  2. eten wordt verteerd, is nu glucose
  3. glucose komt in het bloed
  4. bloedsuikerspiegel stijgt
  5. alvleesklier maakt insuline aan, geeft het af aan het bloed
  6. insuline is als een sleutel, zorgt dat glucose in cellen opgenomen wordt
  7. bloedsuikerspiegel zakt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gevolg van weinig/geen insuline

A
  • veel glucose in het bloed
  • weinig/geen glucose in de cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

insuline

A
  • hormoon
  • geproduceerd in alvleesklier
  • metabolismeregelaar
  • beïnvloedt cognitie, bevordert (verbale) geheugen en leren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

insuline bij diabetespatienten

A
  • tekort aan insuline –> verhoogde bloedsuikerspiegel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

doel insuline

A

glucose uit het bloed laten opnemen in cellen van de lever, spieren en het vet in de vorm van glycogeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bij afwezigheid van insuline

A

glucose wordt niet opgenomen in de cellen
vet wordt gebruikt als energiebron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

soorten diabetes

A
  1. diabetes type 1 (dt1)
  2. diabetes type 2 (dt2)
  3. diabetes gebaseerd op ondervoeding
  4. diabetes gerelateerd aan pancreatitis cystic fibrosis of medicijngebruik
  5. zwangerschapsdiabetes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Secundaire diabetes

A
  1. diabetes gebaseerd op ondervoeding
  2. diabetes gerelateerd aan pancreatitis cystic fibrosis of medicijngebruik
  3. zwangerschapsdiabetes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

prevalentie dt1

A
  • 1 op 10 mensen met diabetes heeft deze variant
  • begint bij jonge mensen vaak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

prevalentie dt2

A
  • 9 op 10 mensen met diabetes heeft deze variant
  • begint vaak op oudere leeftijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

type diabetes dat vaak wordt geassocieerd met leefstijl

A

diabetes type 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Diabetes type 1:

A
  • insuline afhankelijk (IDDM)
  • lichaam produceert geen insuline
  • bloedsuikerspiegel is abnormaal
  • Auto-immuunziekte (immuunsysteem vernietigt insulineproducerende cellen)
  • altijd patiënt, gaat niet over
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

IDDM

A
  • Insulin dependent diabetes mellitus
  • type 1
  • lichaam maakt geen insuline
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoge bloedsuikerspiegel =

A

gezondheidsproblemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

drop/opeens veel lager van bloedsuikerspiegel

A

draaierig en eventueel bewusteloos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

symptomen van dt1

A
  • dorst
  • veel plassen
  • ongewoon gewichtsverlies
  • enorm vermoeid en prikkelbaar
  • extreme honger
  • wazig zicht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

waarom dorst en veel plassen bij diabetes?

A
  • teveel aan glucose in bloed, moet weg –> plassen om het uit het lichaam te krijgen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

waarom afvallen bij diabetes?

A
  • energie nodig (–> moe), is er niet omdat het niet is opgeslagen want er is geen insuline die dat doet,
    dus vet als energiebron gebruiken,
    vetten kwijtraken –> afvallen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

risicofactoren van dt1

A
  1. familiegeschiedenis
  2. genetica
  3. geografie
  4. virale blootstelling
  5. lage vitamine D niveaus
  6. andere voedingsfactoren
  7. jonge moeder (<25 jaar)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

dt1

A

diabetes type 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

lange termijnproblemen van dt1

A
  • retinopathie
  • nefropathie
  • neuropathie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

retinopathie

A
  • netvliesproblemen
  • behandeling is moeilijk
  • preventie is belangrijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

nefropathie

A
  • nierproblemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

neuropathie

A
  • zenuwproblemen/-beschadigingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

te lang een te hoge bloedsuikerspiegel

A

glucose tast (kleine) bloedvaten aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Diabetes type 2

A
  • niet insuline afhankelijke diabetes (NIDDM)
  • te weinig insulineproductie of insulineresistentie
  • bloedsuikerspiegel is abnormaal (vaak te hoog)
  • heeft een langzaam begin
  • GEEN auto-immuunziekte
  • geassocieerd met leefstijl
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

NIDDM

A
  • Non-Insuline Dependent Diabetes Mellitus
  • dt2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

symptomen van dt2

A
  • dorst
  • veel plassen
  • ongewoon gewichtsverlies
  • enorm vermoeid en prikkelbaar
  • extreme honger
  • wazig zicht
    (zelfde als bij dt1)
  • snijwonden genezen langzamer
  • tintelen/doof gevoel in handen en voeten
  • terugkerende blaas-/huid-/tandvleesinfecties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

risicofactoren van dt2:

A
  1. roken (verdubbelt de kans op dt2)
  2. leefstijl
  3. ouder worden
  4. overgewicht en inactief zijn
  5. familiegeschiedenis
  6. etniciteit
  7. hoge cholesterol en bloeddruk
  8. geschiedenis van zwangerschapsdiabetes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

lange termijn problemen van dt2:

A
  • retinopathie
  • nefropathie
  • neuropathie
  • hart- en vaatziekten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

verschillen tussen dt1 en dt2

A
  1. oorzaak (auto-immuunziekte (dt1) of niet (leefstijl)(dt2))
  2. langzaam (dt2) vs snel (dt1) doorhebben
  3. insulineafhankelijk (dt1) of insulineresistent (dt2)
  4. levenslang (dt1) of te genezen (dt2)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

doel van behandeling van dt1 en dt2

A

bloedsuikerspiegel (HbA1c) constant houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

HbA1c

A

bloedsuikerspiegel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

behandeling van diabetes: Altijd

A
  • gezonde voeding
  • beweging
  • beperkt alcoholgebruik
  • niet roken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

behandeling van diabetes: bij type 1

A
  • meerdere dagelijkse insuline-injecties of
  • insulinepomp
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

behandeling van diabetes: bij type 2

A
  • gewichtsvermindering
  • geneesmiddelen voor diabetes
  • geneesmiddelen om bloeddruk te verlagen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

hyperglykemie

A
  • hoge bloedglucosewaarden (teveel glucose in bloed)
  • > 10 mmol/L
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

hyperglykemie wordt gerelateerd aan:

A
  • vaatziekten
  • neuropathie
  • nierfunctiestoornissen
  • slechtziendheid
  • hypertensie
41
Q

hypertensie

A

hoge bloeddruk

42
Q

oplossing bij hyperglykemie

A

injecteer/neem extra insuline

43
Q

hypoglykemie

A
  • lage glucosebloedwaarden (te weinig glucose in bloed)
  • < 4mmol/L
44
Q

hypoglykemie kan het volgende veroorzaken:

A
  • prikkelbaarheid
  • angstaanvallen
  • desoriëntatie
  • coma
45
Q

gevaar van hypoglykemie

A

hypo unawereness (= je er niet van bewust zijn)

46
Q

oplossing voor hypoglykemie

A
  1. eten met veel koolhydraten (bananen bijvoorbeeld)
  2. injectie met glucagon
47
Q

glucagon

A
  • gemaakt in alvleesklier
  • wordt vrijgelaten bij lage bloedsuikerspiegel
  • maakt glucose uit levercellen vrij
48
Q

DSME

A

Diabetes self management education

49
Q

Diabetes self management education

A
  • onderdeel van ziektebeheersing
  • gaat om gezond eten, lichaamsbeweging etc.
  • bedoeld om te beïnvloeden
  • lange termijn veranderingen hoog, mits goed aangeleerd
50
Q

link tussen psychologie en diabetes

A
  1. diabetes is er altijd en kan psychologische effecten hebben
  2. therapietrouw zijn is belangrijk
  3. diabetes is van invloed op hoe je je voelt en je gedraagt
  4. omgaan met het feit dat je een groter risico hebt op ziektes
51
Q

voorbeelden van gedragsinteventies

A
  • leefstijlmodificatie
  • CGT
  • probleemoplossende theorie
  • motiverende interviews
  • behandeling voor depressie (mocht die er zijn)
  • Behavioral family system therapy (vooral bij kinderen)
  • training in copingvaardigheden (vooral bij kinderen)
52
Q

gedragsinterventies die veel bij kinderen worden gebruikt

A
  • behavioral family system therapy
  • training in copingvaardigheden
53
Q

voorbeelden van beoordelingsinstrumenten

A
  • gestructureerde interviews
  • vragenlijsten over o.a. diabeteskennis, coping, stress etc.
54
Q

redenen om diabetespatiënten door te verwijzen naar een psycholoog:

A
  • aanpassing aan een ziekte
  • slechte diabetescontrole
  • psychosociale problemen (angst, depressie etc.)
  • stress, die symptomen beïnvloedt
  • cognitieve problemen
55
Q

Waarom doorverwijzen naar psycholoog: aanpassing aan ziekte

A
  • diabetes heb je voor altijd,
  • is vaak belastender dan de gemiddelde chronische aandoening
56
Q

Waarom doorverwijzen naar psycholoog: slechte diabetescontrole

A
  • het kan zijn dat mensen niet therapietrouw zijn, doorverwijzing naar psycholoog
57
Q

redenen voor niet therapietrouw zijn

A
  • behandeling is levenslang, belastend, complex
  • geen onmiddellijke beloning
58
Q

gevolgen van niet therapietrouw zijn

A
  • verhoogd risico op diabetescomplicaties en ziekenhuisopnames
    –> meer zorgkosten
59
Q

niet therapietrouw zijn kan gelinkt worden met

A
  • angst
  • depressie
  • persoonlijkheid
  • copingvaardigheden
  • waargenomen vermogen tot zelfbeheer
  • gebrek aan sociale steun
  • kosten vs baten
    etc.
60
Q

doel van doorverwijzen naar psycholoog: niet therapietrouw zijn

A
  • bewust maken van gevolgen van non-adherence
  • door gesprek erachter komen waarom iemand niet therapietrouw is
61
Q

als medicijngebruik leidt tot non-adherence (niet therapietrouw zijn)

A
  • webbased systems
  • tune-up klinieken
  • LATE interventie
62
Q

webbased systems

A
  • als medicijngebruik leidt tot non-adherence (niet therapietrouw zijn) zou dit kunnen helpen
  • patiënten kunnen hun glucosewaarden uploaden en advies krijgen
63
Q

tune-up klinieken

A
  • als medicijngebruik leidt tot non-adherence (niet therapietrouw zijn) zou dit kunnen helpen
  • door een apotheker geleidt
  • om samen een geïndividualiseerd zorgplan op te stellen
64
Q

LATE interventie

A
  • als medicijngebruik leidt tot non-adherence (niet therapietrouw zijn) zou dit kunnen helpen
  • Als patiënt nieuwe medicijnen niet heeft opgehaald, krijgt verpleegkundige een melding, die belt met patiënt
65
Q

als dieet of lichaamsbeweging leidt tot non-adherence (niet therapietrouw zijn)

A
  • veel interventies beschikbaar
  • gezonde voeding en meer beweging is altijd beter
  • kijk wat bij patiënt past
66
Q

Waarom doorverwijzen naar psycholoog: psychosociale problemen

A

patiënten kunnen last hebben van:
1. depressie
2. angst
3. eetstoornissen

67
Q

psychosociale problemen bij diabetespatiënten: depressie

A
  • depressie is een vastgestelde aandoening, gekenmerkt door onder andere:
    1. verlies van interesse en plezier
    2. lage stemming
    3. laag zelfbeeld
  • depressie is geassocieerd met o.a. toename van hyperglykemie
  • Kip-ei-verhaal: depressie als gevolg van diabetes of depressie als risicofactor voor diabetes?
68
Q

depressie vs depressieve symptomen

A

depressie:
- vastgesteld volgens DSM-5
- klinische diagnose

depressieve symptomen:
- door zelfrapportage

69
Q

psychosociale problemen bij diabetespatiënten: angst

A
  • ## prevalentie hoger dan bij de normale bevolking
70
Q

oorzaken van hogere prevalentie van angst bij diabetespatiënten

A
  1. endocriene afwijkingen
  2. hypoglykemische angst
  3. complexe zelfbeheer van diabetes
71
Q

beoordelen van stemmingsproblemen bij diabetespatiënten

A
  • uitsluiten dat symptomen niet van andere aandoeningen komen
  • let op overlappende symptomen (slaapstoornissen bvb)
72
Q

behandeling van depressie bij diabetespatiënten

A
  • medicatie en psychologische interventie voor depressie kunnen depressie verlagen, maar het is niet zo dat diabetes ook gelijk onder controle is
73
Q

Petrak F et al, 2009

A

behandeling voor depressie bij diabetespatiënten kan bestaan uit antidepressiva, psychotherapie of een combinatie hiervan,
ze vonden dat geen van beiden tot een significant beter resultaat leidde

74
Q

Cazaretto et al., 2016

A

uit meta-analyse blijkt: leefstijlinterventies waren effectief in het verbeteren van depressie bij mensen met diabetes type 2

75
Q

behandeling van angst bij diabetespatiënten

A
  • specifieke interventies zijn zeldzaam, weinig onderzoek
  • je kan wel:
    1. verband tussen angstsymptomen en lage bloedglucosewaarden-symptomen uitleggen
    2. Tele-gedragstherapie
76
Q

Ontspanningstraining als interventie bij stress bij diabetespatiënten

A

wordt afgeraden, omdat het hypoglykemie (lage bloedglucosewaarden) kan veroorzaken

77
Q

bètablokkers als interventie bij stress bij diabetespatiënten

A

kunnen fysiologisch veroorzaakte angstsymptomen verminderen
MAAR kunnen ook hypoglykemiesymptomen (lage bloedglucosewaarden) onderdrukken

78
Q

diabulimia

A

opzettelijk geen insuline spuiten om af te vallen

79
Q

psychosociale problemen bij diabetespatiënten: eetstoornissen

A
  • diabulimia
  • literatuur spreekt zichzelf tegen
80
Q

het in kaart brengen van eetstoornissen bij diabetespatiënten

A

is lastig,
1. vragen bij vragenlijsten kunnen dubbel opgevat worden, want een diabetespatiënt is veel bezig met dieet (hoe vaak per dag ben je bezig met je eetporties?)
2. bij standaard vragenlijsten van eetstoornissen wordt er geen rekening gehouden met insuline overslaan
3. Standaardcriteria voor eetstoornissen kunnen te conservatief zijn
- Er is een vragenlijst beschikbaar: Diabetes Eating Problem Survey (Markowitz)

81
Q

risicofactoren voor eetstoornissen bij diabetespatiënten

A
  • vrouw zijn
  • leeftijd
  • groter lichaamsgewicht
  • ontevreden over lichaamsbeeld
  • geschiedenis met diëten
82
Q

gevolg van eetstoornissen bij diabetespatiënten

A

Slechte glycemische controle en daarmee hogere kans op complicaties zoals nefropathie, retinopathie en vroegtijdige sterfte

83
Q

behandeling van eetstoornissen bij diabetespatiënten

A
  • voorlichting over de risico’s
  • psychotherapie (afhankelijk van type eetstoornis)
84
Q

behandeling van boulimia bij diabetespatiënten:

A

gestructureerde psychotherapieën zoals CGT en antidepressiva

85
Q

behandeling van anorexia bij diabetespatiënten

A
  • voedingsrevalidatie, gewichtsherstel en diabetescontrole
  • psychotherapie voor patiënt en familie
86
Q

Waarom doorverwijzen naar psycholoog: stress, die symptomen beïnvloedt

A
  • er zijn fysiologische effecten van stress op diabetes
87
Q

fysiologische effecten van stress op diabetes

A

psychologische distress kan bloedsuikerspiegel beïnvloeden

88
Q

beoordeling van stress bij diabetespatiënten

A
  • gesprekken met patiënt van alles, o.a. de ziekte en complicaties, zelfmanagement, andere ziektes
  • stressvragenlijst en bloedglucosewaarden laten noteren en vergelijken
89
Q

stressinterventies bij diabetespatiënten

A
  • groepstherapie
  • stressmanagement
  • mindfulness-based interventies
90
Q

Waarom doorverwijzen naar psycholoog: cognitieve problemen

A

de verschillende soorten diabetes kunnen verschillende cognitieve problemen veroorzaken

91
Q

cognitieve problemen bij acute hyperglykemie

A

geen

92
Q

cognitieve problemen bij acute hypoglykemie

A
  • visuele problemen
  • verminderde concentratie en planvermogen
93
Q

cognitieve problemen bij dt1

A
  • aandacht er lastig bij houden
  • psychomotorische klachten
94
Q

cognitieve problemen bij dt2

A
  • leer- en geheugenstoornissen
  • psychomotorische vertraging
95
Q

beoordelen van cognitieve stoornissen bij diabetespatiënten

A
  • door een neuropsycholoog
  • standaard neuropsychologische test
96
Q

waar op letten bij neuropsychologisch testen van diabetespatiënten

A
  • diabetespatiënten moeten de de gelegenheid krijgen om te eten, bloedglucosespiegel te meten en medicatie te gebruiken
  • houdt rekening met de diabetes en andere endocriene complicaties (verminderd gezichtsvermogen)
97
Q

behandeling van cognitieve problemen bij diabetespatiënten

A
  • bespreken met patiënt en omgeving
  • compensatietechnieken aanleren (zoals geheugensteuntjes)
  • acceptatie
98
Q
A