College 1: introductie tot de klinische gezondheidpsychologie Flashcards

1
Q

Geschiedenis: Prehistorie

A
  • geest en lichaam verstrengeld
  • ziekte = kwade geest is binnengedrongen
  • behandeling = uitdrijving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is ziekte volgens de prehistorie?

A

Een kwade geest die je lichaam binnendringt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke behandeling tegen ziekte in de prehistorie?

A

Uitdrijving van de kwade geest (bloed weg laten lopen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Geschiedenis: oude Grieken

A
  • Humorale theorie
  • ziekte = humorale vloeistoffen uit balans
  • behandeling = herstel van het evenwicht van die humoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

humorale theorie

A

van de oude Grieken, je hebt 4 humoren, 1 uit balans = ziek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is ziekte volgens de oude Grieken?

A

Als minstens een van je humorale vloeistoffen in onbalans is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is behandeling bij de oude Grieken?

A

Het evenwicht van de humoren terugvinden en terugbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de 4 humoren volgens de humorale theorie?

A
  1. gele gal
  2. zwart gal
  3. bloed
  4. blauw/slijm
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Humorale theorie: gele gal

A

geassocieerd met:
- zomer
- vuur
- passie
negatieve invloed op gemoedstoestand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Humorale theorie: zwart gal

A

geassocieerd met:
- winter
- kou
- ouderen
- depressie/verdriet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Humorale theorie: slijm

A

geassocieerd met:
- herfst
- kalmte/relaxed
- maturatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Humorale theorie: bloed

A

geassocieerd met:
- Lente
- temperamentvol/boos
- adolescenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Geschiedenis: middeleeuwen:

A
  • eerste ziekenhuizen ontstonden, meer kijk op hygiëne
  • ziek = straf van God
  • behandeling = uitdrijven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is ziekte volgens de middeleeuwen?

A

een straf van God

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is behandeling in de middeleeuwen?

A

Uitdrijving:
1. eerste met martelen, en toen ging het over op
2. bidden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Geschiedenis: Renaissance tot nu:

A
  • Meer onderzoek, lichaam als biologisch mechanisme
  • niet meer over de invloed van psyche
  • opkomst biomedisch model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Biomedisch model

A
  • periode van renaissance tot nu
  • puur medisch
  • verklaart beter waarom iemand ziek is
  • lichaam en geest gescheiden van elkaar
  • niet over preventie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

tekortkoming biomedisch model

A

Legt niet uit waarom sommigen wel ziek worden en anderen niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

verschil biomedisch model en prehistorische kijk op geneeskunde

A
  • biomedisch model: lichaam en geest apart van elkaar
  • prehistorie: lichaam en geest verstrengeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

bekeringshysterie

A

het biomedisch standpunt begon te veranderen door opkomst van de moderne psychologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Sigmund Freuds kijk op ziekte:

A

onderdrukte conflicten zorgen voor fysieke uitingen van die conflicten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Jean Martin Charcot:

A
  • een van de grondleggers van de neurologie
  • “als je de geest beïnvloedt krijg je een lichamelijk effect” –> hypnose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

psychosomatische geneeskunde

A
  • idee dat bepaalde ziekten voortkomen uit interne conflicten van mensen
  • overlappend gebied tussen lichaam en geest
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Dunbar & Alexander

A

brachten persoonlijkheid in verband met specifieke ziekten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

kritiek op psychosomatische geneeskunde

A

alleen een conflict of persoonlijkheid zijn niet voldoende om een ziekte te veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Biopsychosociale model

A
  • van Engel
  • gezondheid en ziekte zijn het gevolg van samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Voordelen biopsychosociale model

A

(van Engel)
+ gaat over zowel ziekte als gezondheid
+ gaat over macro- en microniveau en het samenspel daartussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Kritiek op het biopsychosociale model

A

(van Engel)
- sociale component wordt vaak overgeslagen in onderzoek
- te breed
- soms te complex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Verschillen biomedische en biopsychososciale model

A

Op dia 21 staan ze allemaal
bijvoorbeeld biopsychosociale model is breder en betrekt het sociale component overal op, ook bij rol van de patiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Gevolg van dokter-patiëntrelatie bij biopsychosociaal model

A

Patiënt meer betrokken –> je doet meer –> je staat sneller achter beslissingen (want jij hebt meegedaan met beslissen) –> sneller/beter opknappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Waarom zijn epidemiologen belangrijk?

A

Ze kunnen vooruitkijken en trends voorspellen, waar de zorg dan kan op inspelen (aantal bedden op bepaalde afdelingen verhogen bijvoorbeeld)
Zo kan gezondheid gepland worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoeveel Nederlanders hebben chronische aandoening?

A

ongeveer 60%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

wisselwerking mentale en fysieke problemen

A
  1. fysiek –> mentaal (depressie als gevolg van diagnose)
  2. fysiek <–> mentaal (diabetes en depressie kunnen elkaar aanwakkeren/beïnvloeden)
  3. mentaal –> fysiek (depressie –> slechtere fysieke gezondheid doordat je niet meer je tandenpoetst/doucht/naar buiten gaat)
34
Q

Geneeskunde in vergelijking met psychologie

A
  1. mono-causale verklaring van ziekte in geneeeskunde
  2. nadruk op biologische trajecten
  3. duidelijk onderscheid tussen lichaam en geest
35
Q

disease

A

wat een orgaan heeft, een aandoening, moet iets aan gedaan worden

36
Q

illness

A

wat een mens heeft (als gevolg van een disease?), hiermee gaat iemand naar een dokter en die dokter plakt er een label van een disease op

37
Q

psychiatrie

A
  • mentale problemen in de geneeskunde
  • behandeling van abnormale emoties en gedrag
  • gericht op de DSM
  • psychiater is arts
  • medicijnen als behandeling
38
Q

klinische psychologie

A
  • mentale problemen in de psychologie
  • psychotherapeutische behandeling
39
Q

gezondheidspsychologie/health psychology

A
  • fysiek probleem in de psychologie
  • over preventie van ziekte en bevordering van gezondheid
  • over gezondheidsgedrag
40
Q

medische psychologie

A
  • fysieke problemen & geneeskunde
  • psychologische behandeling van mensen met medische aandoeningen
  • werken in ziekenhuizen of revalidatiecentra
41
Q

patiënten van medische psychologie

A
  1. Volwassen met een chronische ziekten
  2. Patiënten met functionele klachten
  3. Volwassen patiënten met (vermoedelijk) hersenletsel (neuropsychologische beoordeling en behandeling)
  4. Kinderen tot 18 jaar, met uiteenlopende ziekten en symptomen
  5. Volwassen psychiatrische patiënten
42
Q

functionele klachten

A

als we geen oorzaak kunnen vinden, er medisch gezien niks mis is

43
Q

nadeel dokter en medisch psycholoog

A

dokter kan niet iemand gelijk doorverwijzen naar een medisch psycholoog, dat moet via een specialist in het ziekenhuis, die dan de patiënt doorverwijst naar een medisch psycholoog

44
Q

taken medisch psycholoog

A
  1. directe interactie met patiënt (behandeling en beoordeling)
  2. indirecte interactie met patiënt (teamcoaching bijv.)
  3. commissies
  4. managementtaken
  5. begeleiding van stagaires
45
Q

verschillen in herkennen van symptomen:

A
  1. individuele verschillen
  2. verschillen in aandacht
  3. situationele factoren
  4. stress
  5. stemming en emoties
46
Q

individuele verschillen in herkennen van symptomen

A
  1. mensen met hypochondrie denken dat alles slechte symptomen zijn,
  2. neurotische mensen overdrijven vaak hun symptomen
47
Q

verschillen in aandacht in herkennen van symptomen

A
  1. op jezelf gericht zijn –> eerder symptomen opmerken
  2. sneller afgeleid –> minder snel symptomen herkennen
48
Q

situationele factoren in herkennen van symptomen

A
  1. saaie situaties –> sneller symptomen opmerken
  2. medische studentenziekte
49
Q

medische studentenziekte

A

Studenten denken dat ze dezelfde ziekte hebben als waarover ze studeren

50
Q

stress en herkennen van symptomen

A

stressgerelateerde symptomen worden geïnterpreteerd als ziektesymptomen

51
Q

stemming en emoties en herkennen van symptomen

A

ervaar je iets als een symptoom, verwacht je de symptomen?

52
Q

verschillen in interpretatie van symptomen

A
  1. voorgaande ervaringen
  2. verwachtingen
  3. ernst van de symptomen
53
Q

voorgaande ervaringen en interpretatie van symptomen

A

als iets vaker voorkomt wordt het als minder erg gezien dan zeldzame(re) ziektes

54
Q

verwachtingen en interpretatie van symptomen

A

als je symptomen verwacht, focus je er meer op
onverwachte symptomen worden vaker genegeerd

55
Q

ernst van symptomen en interpretatie van symptomen

A

alleen behandeling gezocht als een symptoom
1. een belangrijk symptoom aantast en
2. het de mobiliteit beperkt

56
Q

common sense model

A
  • van Leventhal
  • ziektepercepties van een aandoening zijn van invloed op je acties
  • geef patiënten voldoende info
57
Q

ziektepercepties

A
  • bevat basisinfo over de ziekte
    1. naam
    2. oorzaken
    3. gevolgen
    4. tijdsduur
    5. beheersing of genezing
    6. samenhang
58
Q

modellen van ziekte/illness

A
  1. acuut
  2. chronisch
  3. cyclisch
59
Q

acute ziekten

A
  • vaak een virus/bacterie
  • kortdurend
  • duidelijkere oorzaak (arm breken door val)
  • weinig korte termijn gevolgen
60
Q

chronische ziekten

A
  • vermoedelijk veroorzaakt door meerdere factoren
  • langdurig
  • vaak ernstigere gevolgen
61
Q

cyclische ziekten

A
  • er zijn fases waarin de patiënt wel en niet last heeft van de symptomen
62
Q

total patient delay (model)

A

Anderson model
heeft:
1. beoordelingsvertaging/appraisaldelay
2. illnessdelay/ziektevertraging
3. behavioral delay/ gedragsvertraging
4. medical delay:
a. scheduling delay/planningsvertraging
b. treatment delay/behandelingsvertraging

63
Q

Anderson model

A

total patient delay

64
Q

beoordelingsvertraging/appraisal delay

A
  • onderdeel van Anderson model/total patient delay
  • de tijd voordat je een symptoom als teken van ziekte bestempelt
65
Q

illnessdelay/ziektevertraging

A
  • onderdeel van Anderson model/total patient delay
  • tijd voordat iemand besluit een afspraak te maken
66
Q

behavioral delay/ gedragsvertraging

A
  • onderdeel van Anderson model/total patient delay
  • tijd tussen beslissen een afspraak te maken en het echt gedaan te hebben
67
Q

scheduling delay/planningsvertraging

A
  • onderdeel van Anderson model/total patient delay
  • valt onder medische vertraging
  • tijd tussen afspraak willen maken en echt op afspraak kunnen
68
Q

treatment delay/behandelingsvertraging

A
  • onderdeel van Anderson model/total patient delay
  • valt onder medische vertraging
  • tijd tussen eerste afspraak met arts en behandeling
69
Q

oorzaken van vertraging

A
  1. bij de mensen zelf
  2. de symptomen
  3. bij het volgen van een behandeling
  4. bij de zorgverlener
70
Q

Oorzaken van vertraging bij de mensen zelf

A
  1. bang zijn voor medische hulp
  2. weinig contact met dokter
71
Q

oorzaken van vertraging, door symptomen

A
  1. zelfde symptomen als vorige keer die toen niks betekenden
  2. symptomen die niet pijn doen of niet veranderen
  3. symptomen waar je makkelijk mee om kan gaan
72
Q

oorzaken van vertraging bij het volgen van een behandeling

A
  1. als ze geen urgentie meer voelen bij hun aandoening
  2. als de symptomen de patiënten alarmeren en ze er niet aan willen denken
73
Q

gezondheidsmodellen

A
  1. traditioneel
  2. gedeelde zorg/shared care
74
Q

verschil in shared care en traditionele zorg

A

bij shared care is de patiënt meer betrokken

75
Q

shared decision making

A

vrij veel informatie bij de patiënt,
dokter en patiënt hebben evenveel invloed in besluit

76
Q

paternalisme

A

meeste informatie bij de arts,
dokter heeft de invloed in het besluit

77
Q

informed choice

A

patiënt heeft meeste informatie,
patiënt besluit

78
Q

consumerisme

A

dokter heeft meeste informatie,
patiënt besluit

79
Q

verloop van ziekte bij patiënten

A
  1. acute fase
  2. chronische fase
  3. palliatieve en terminale fase
80
Q

acute fase bij ziekteverloop

A
  • focus op diagnose en behandeling
  • verlies van controle, hulpeloosheid, onzekerheid
81
Q

chronische fase bij ziekteverloop

A
  • focus op nazorg, aanpassingen en onderhoud
  • ‘compliance’ en ‘adherence’
82
Q

palliatieve/terminale fase bij ziekteverloop

A
  • focus op symptoombestrijding en optimale QoL (kwaliteit van leven)
  • verdriet, loslaten, aceptatie