Chapter 9-10 Flashcards

1
Q

Wat je weet of geleerd hebt

English: (the) knowledge

A

(De) kennis (van)

E.g. Heb je een goede talenkennis? / Mijn kennis van computers is onvoldoende.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Beginen te zijn of in de toekomst zullen zijn.

English: (to) become

A

Worden [werd/is geworden]

E.g. Jan wordt bakker, zoals zijn vader. / Peter wil graag beroemd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

English: experience

A

(De) ervaring[-en]

E.g. Omdat hij al 20 jaar met computers werkt, heeft hij heel wat ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ervaring krijgen

English: (to) get experience

A

(ervaring opdoen)

E.g. In dat bedrijf heb ik veel ervaring opgedaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Als je twee talen spreekt.

English: bilingual

A

Tweetalig
E.g. Als je in Brussel een baan zoekt, is het belangrijk dat je tweetalig bent; je moet Frans en Nederlands kunnen spreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Voldoende zijn, goed genoeg zijn voor iets.

English: meet up (with)/ suit

A

Voldoen aan [voldeed aan/hebben voldaan aan]

E.g. U ben de geschikte persoon van de baan; u voldoet aan al onze voorwaarden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het werk dat je doet en waarvoor je betaald wordt.

English: Job

A

(De) baan [banen] = (de) job[-s]

E.g. Paul heeft een baan gevonden bij de politie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Een baan die je voor een lange, vaak onbepaaldde periode hebt.
English: Permanent job

A

(een vaste baan)

E.g. Marcel is pas vader geworden en daarom zoekt hij een vaste baan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een baan die je voor een korte, bepaalde periode hebt.

English: Temporary job

A

(een tijdelijke baan)

E.g. Mijn eerste baan was een tijdelijke baan in een supermarkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De baan, het werk

English: Job/work

A

(De) post[-en] = (de) betrekking[-en]

E.g. Ze zoeken iemand voor de post van directeur. / Roeland is op zoek naar een betrekking als leraar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De taken die horen bij een baan

English: (the) function.

A

(De) functie[-s]

E.g. Wat is uw functie binnen dit bedrijf?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Een functie hebben

English: ??

A

(Een functie vervullen)

E.g. In dat bedrijf heb ik al verschillende functies vervuld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Een functie of een vak waar je geld mee kunt verdienen

English: profession/occupation

A

(Het) beroep[-en]
E.g. Wat is uw beroep?

(van beroep)
E.g.Toms vader is bakker van beroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Een beroep hebben

A

(een beroep uitoefenen)

E.g. Mark oefent al 24 jaar het beroep van dokter uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

English: Work(ing) day

A

(De) werkdag[-en]

E.g. Het secretariaat is alleen open op werkdagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het aantal uren dat iemand per week werkkt.

English: Work(ing) hours per week.

A

(De) werkweek[-weken]

E.g. Als dokter heeft Sonja een werkweek van meer dan 50 uur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Geld verdienen met een baan / Een taak verrichten, iets doen.
English: (to) work

A

Werken [werkte/hebben gewerkt]

E.g. Merlies werkt bij een bank in Brussel/Steven heeft het hele weekend in zijn huis gewerkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Veel en intensief werken

English: Work hard

A

(hard werken)

E.g. Dieter werkt te hard. Daarom is hij zo moe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Iets wat je doet om geld te verdienen / het verrichten van arbeid, het doen van een taak.
English: (the) work

A

(Het) werk
E.g. Yves heeft na jaren solliciteren weer werk gevonden./ Bas klaagt altijd dat hij te veel werk heeft.

(wat voor werk)
E.g. Wat voor werk doe jij?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Op de plaats van je baan.

English: at work

A

(op het werk)
Note: physically at work/the office
E.g. Je mag niet telefoneren op het werk, dat moet je thuis doen.

(aan het werk)
Note: you are doing the work.
E.g. Je mag papa niet storen. Hij is aan het werk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Werk dat jongeren in de vakantie doen om geld te verdienen

A

(Het) vakantiewerk

E.g. Zoek je vakantiewerk? Wij zoeken een verkoopster.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Alle dingen die je doet (voor je werk)

A

(De) werkzaamheden

E.g. wegens drukke werkzaamheden kan de directeur u nu niet ontvangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Op een hogere plaats, naar een hogere functie.

English: promotion

A

Hogerop - adv.

E.g. Als je hogerop wilt, moet je veel harder werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Iemand die de leiding heeft, aan het hoofd staat

English: (the) boss

A

(De) bass [bazen] = (de) directeur [-en/-s] = (de) chef [-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Iemand voor wie je werkt

English: (the) employer

A

(De) werkgever [-s] (male)/(de) werkgeefster [-s] (female)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Iemand die voor een baas werkt

English: (the) employee

A

(De) werknemer [-s] (male) / (de) werkneemster [-s] (female)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Iemand die werkt, meestal met zijn handen

English: (the) labor

A

(De) arbeider [-s] (male) / (de) arbeidster [-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Als je niet voor een baas werkt of onafhankelijk bent

English: Independent/self-employed

A

Zelfstandig

E.g. Lea heeft jaren voor een baas gewerkt, maar nu werkt ze zelfstandig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Iemand die niet voor een baas werkt.

English: Entrepreneur

A

(De) zelfstandige [-n]

E.g. De meeste huisartsen zijn zelfstandigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Iemand die voor de overheid werkt.

English: (the) civil servant

A

(De) Ambtenaar [-aren]

E.g. Ambtenaren zijn vrij op de nationale feestdagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Iemand die bij een bedrijf of organisatie werkt, bijvoorbeeld een bank of winkel
English: worker

A

(De) medewerker [-s] (male) / (de) medewerkster [-s] (female) = (de) bediende [-s/-n]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

De werknemers van een bedrijf

English: personnel/staff

A

(Het) personeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

De werknemers van een bedrijf

English: colleague

A

(De) collega [-‘s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

De baas zijn van, aan het hoofd staan van

English: (to) lead/control

A

Leiden [leidde/hebben geleid] = Besturen [bestuurde/hebben bestuurd]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Een groep mensen die samen een vereniging of instelling leiden
English: (the) administration / management

A

(Het) bestuur = (de) leiding
E.g. Het bestuur heeft beslist om Patricia een vaste baan aan te bieden/Alleen door goed bestuur kan onze school betere resultaten boeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

English: (the) manager

A

(De) manager [-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Zorgen voor en verantwoordelijk zijn voor dingen die van iemand anders zijn.
English: (to) manage/administer

A

Beheren [beheerde/hebben beheerd]

E.g. Wie beheert de bankrekening van je ziekte tante?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Een kantoor van de overheid dat je helpt als je een baan zoekt of als je een baan aanbiedt
English: Employment office/job agency

A

(Het) arbeidsbureau [-s]

E.g. John heeft om vier uur een afspraak bij het arbeidsbureau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Als je niet gezond genoeg bent om te werken

English: incapacitated/debilitated

A

Arbeidsongeschikt

E.g. An was enige tijd arbeidsongeschikt na haar ongeval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

De plaats van iets of iemand innemen

English: (to) replace

A

Vervangen [verving/hebben vervangen]

E.g. Terwijl ik ziek was, heeft een collega me vervangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

De voorwaarden waaronder je je werk doet, bij hoeveel loon en vakantiedagen je krijgt
English: working condition

A

(De) arbeidsvoorwaarden

E.g. Mark wilde het contract niet ondertekenen, omdat hij niet akkoord ging met de arbeidsvoorwaarden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

English: (to) pay

A

Betalen [betaalde/hebben betaald]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

English: (to) earn

A

Verdienen [verdiende/hebben verdiend]

E.g. Els verdient ongeveer 1200 euro per maand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

English: (the) salary

A

(Het) loon [lonen] = (het) inkomen [-s] = (het) salaris [-sen]
E.g. Mannen krijgen voor hetzelfde werk soms nog een hoger loon dan vrouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

English: (the) tax

A

(De) belasting [-en]

E.g. Tim klaagt dat hij te veel belastingen moet betalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

English: (the) vacation

A

(De) vakantie [-s]
E.g. Herman heeft veel boeken gelezen in de vakantie / Onze vakantie in Italie was fantastisch.

(op/met vakantie)
E.g. Volgende week gaan we op vakantie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

English: (the) holiday season

A

(De) vakantieperiode [-s]

E.g. In de vakantieperiode is het minder druk op de weg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

English: (the) holiday

A

(De) vakantiedag[-en] = (de) vrije dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Een periode waarin je niet hoeft te werken

English: (the) leave

A

(Het) verlof [-loven]

E.g. We hebben twee dagen verlof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

English: Free

A

Vrij
E.g. Als ik vrij ben, ga ik graag naar de film.

(vrij hebben)
E.g. Ik heb vrij vanmiddag, dus we kunnen samen gaan winkelen.

(vrij nemen)
E.g. Morgen neem ik vrij want mijn zoontje is jarig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Een dag waarop iets officiel gevierd wordt

English: official/national holiday

A

(De) [officiele] feestdag [-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

De keer dat mensen niet werken om te protesteren tegen iets

English: (the) strike

A

(De) staking [-en]

E.g. Na de staking was er snel een nieuw akkoord tussen de werkgevers en de werknemers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Iets doen in je vrije tijd

A

aan…doen [deed aan…/hebben aan…gedaan]

E.g. Sinds oktober doe ik aan tennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

English: Interesting

A

Ik heb gisteren een interessant artikel over het internet in de krant gelezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Nieuwsgierig maken, belangstelling doen krijgen

English: Interest (verb)

A

Interesseren [interesseerde/hebben geinteresseerd]

E.g. voetbal interesseert me niet zo.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Iets interessant vinden

A

(zich interesseren voor) [interesseerde zich voor/hebben zich geinteresseerd voor]
E.g. Ik interesseer me voor balsporten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

English: Interested

A

Geinteresseerd (in)

E.g. Ik ben niet geinteresseerd in voetbal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

English: (the) interest

A

(De) belangstelling (voor) = (de) interesse [-s] (in/voor)
E.g. Met veel belangstelling luisterde hij naar het piano concert van zijn dochter. / Ans heeft geen interesse voor politiek.

(belangstelling tonen voor)
E.g. Mijn buurman toont belangstelling voor mijn werk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

English: (the) pleasure

A

(Het) plezier

E.g. Geen probleem, ik help je met plezier!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Pleazier hebben

A

(plezier maken)

We hebben veel plezier gemaakt toen Peter bij ons op bezoek was.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

English: (the) cafe

A

(Het) cafe[-‘s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

English: (the) club (for dancing)

A

(De) disco [-‘s] = (de) discotheek [-theken]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

In je huis bllijven, niet weggaan

English: stay at home

A

Thuisblijven [bleef thuis, is thuis gebleven]

E.g. Op weekdagen blijf ik ‘s avonds meestal thuis, maar in het weekend ga ik uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Een reizend feest met tenten, kraampjes, spellen

English: (the) fair

A

(De) Kermis[-sen]

E.g. We gaan met de kinderen naar de kermis.

65
Q

English: (the) concert

A

(Het) concert[-en]

66
Q

Iets wat gebeurt

English: (the) occurence/happening

A

(De) gebeurtenis

E.g. Het huwelijk van prins Willem-Alexander en Maxima was een historische gebeurtenis.

67
Q

English: (the) club (for sport, etc)

A

(De) club [-‘s]

E.g. Daan speelt tennis bij een club in Zwolle.

68
Q

English: (the) association

A

(De) vereniging [-en]

E.g. De voorzitter van de vereniging voor gehandicapten gaat met pensioen.

69
Q

English: (the) foundation

A

(De) stichting [-en]

E.g. Onze stichting organiseert taallessen voor kinderen.

70
Q

English: (the) member

A

(Het) lid [leden]
E.g. Als u 50 euro betaalt, bent u lid van onze vereniging.

(lid worden)
E.g. Wilt u lid worden van onze boekenclub

71
Q

Het geld dat je geeft als steun of het geld dat je betaalt als lid van een vereniging

A

(De) bijdrage [-s/-n]

E.g. De leden betalen elk jaar een bijdrage van 50 euro.

72
Q

Bij elkaar brengen

English: (to) collect

A

Verzamelen [verzamelde/hebben verzameld]

E.g. Wilma verzamelt oude munten.

73
Q

English: (the) music

A

(De) muziek

74
Q

Een tekst die men zingt, bijvoorbeeld in de kerk

A

(Het) lied [-eren]

E.g. Toen Gert en Leen de kerk binnenkwamen, zong het koor een mooi lied.

75
Q

Een tekst op muziek, bijvoorbeeld op de radio

A

(Het) liedje [-s]

E.g. Ken Je dat liedje van Abba?

76
Q

English: (to) sing

A

Zingen [zong/hebben gezongen]

77
Q

Een ding waarmee je muziek kunt maken

A

(het) instrument[-en]

78
Q

Muziek maken

A

Spelen [speelde/hebben gespeeld]
(piano spelen)
(gitaar spelen)

79
Q

English: (to) dance

A

Dansen [danste/hebben gedanst]

80
Q

English: (to) draw

A

Tekenen [tekende/hebben getekend]

81
Q

English: (to) paint (a painting)

A

Schilderen [schilderde/hebben geschilderd]

E.g. Er zit een man in het park te schilderen.

82
Q

English: (the) photo

A

(De) foto [-‘s]

83
Q

English: (the) film roll/negatives

A

(De) film [-‘s]

84
Q

De beelden van een film of foto zichtbaar maken door bepaalde vloeistoffen te gebruiken.
English: (to) develop

A

Ontwikkelen [ontwikkelde/hebben ontwikkeld]

E.g. Pim ontwikkelt zijn foto’s in zijn donkere kamer.

85
Q

Dat wat je ergens vooraan ziet.

English: (the) foreground

A

(De) voorgrond

E.g. Klaas staat op de voorgrond op deze foto.

86
Q

Dat wat je ergens achteraan ziet

English: (the) background

A

(De) achergrond

E.g. Op de achtergrond van het schilderij zie je de zee.

87
Q

English: (the) internet

A

(Het) internet

88
Q

Een figuur in de vorm van een mens waar kinderen mee spelen

English: (the) doll / puppet

A

(De) pop[-pen]

E.g Adam speelt liever met poppen dan met autotjees.

89
Q

English: (the) ball

A

(De) bal[-len]

E.g. Geef de bal aan Eva, zij mag nu gooien

90
Q

English: (the) play/game

A

(Het) spel
E.g We spelen een spel waarbij kje zo snel mogelihj een appel moet opeten. / Tom heeft wel tien verschillende computerspellen.

(een spelletje spelen/doen)
E.g Welk spelletje wil je spelen.

91
Q

English: (the) quiz

A

(De) quiz[-zen]

E.g. De school organiseert elk jaar een quiz voor de ouders.

92
Q

English: (the) card

A

(De) kaart[-en]

E.g. Wie de hoogste kaart heeft, mag beginnen.

93
Q

Met kaarten spelen

English: (to) play card

A

Kaarten [kaartte / hebben gekaart] = kaartspelen [speelde kaart/hebben kaartgespeeld]
E.g. Udo heeft 10 euro gewonnen bij het kaartspelen.

94
Q

Een pak kaarten om mee te spelen/Een spel met kaarten

A

(Het) kaartspel

E.g. Een kaartspel bestaat uit 52 kaarten, niet? / Wil jij me de regels van dat kaartspel eens uitleggen?

95
Q

Iets leuks of goeds dat toevallig gebeurt

English: (the) Luck

A

(Het) geluk

Heb je geld gewonnen met de loterij? Wat een geluk!

96
Q

Als er toevallig iets fijns of goeds gebeurt.

English: in luck/have luck

A

Boffen [bofte/hebben geboft] = geluk hebben [had geluk/hebben geluk gehad]
E.g. Hans boft: hij heeft op straat 20 euro gevonden!

97
Q

Van plaats of houding veranderen

English: (to) move (your body)

A

(zich) bewegen [bewoog (zich) / hebben (zich) bewogen]

E.g. Veel bewegen is gezond/Na het ongeluk kon Tessa zich niet meer bewegen.

98
Q

English: (the) sport

A

(De) sport[-en]

E.g. Omdat sport gezond is, ga ik minstens een keer per week zwemmen

99
Q

English: (to) sport

A

Sporten [sportte/hebben gesport]

E.g. Als je gezond wil blijven, moet je sporten

100
Q

English: (the) sportclub

A

(De) sportclub

101
Q

Bezig zijn met een spel of een sport

English: (to) play

A

Spelen [spelen/hebben gespeld]

E.g. Heb je zin om volleybal te spelen?

102
Q

Als je de regels van het spelt volgt

English: honest/fair

A

Eerlijk

E.g. Je moet eerlijk spelen, anders doe ik niet meer mee.

103
Q

English: game rules

A

(De)[spel]regel[-s]

E.g. Voor je begint te spelen moet je de spelregels lezen.

104
Q

English: (the) prize

A

(De) prijs [prijzen]
E.g. De eerste prijs was een reis naar Tunisie.

(een prijs winnen)
E.g. Linda heeft een prijs gewonnen op het zwemtoernooi.

105
Q

English: (to) win

A

Winnen (van) [won/hebben gewonnen]
E. Armstrong heeft alweer gewonnen, hij was duidelijk de beste.

Antonym: verliezen (van) [verloor/hebben verloren]
E.g We hebben zondag helaas de wedstrijd verloren.

106
Q

De keer dat je wint

English: (the) victory

A

(De) overwinning

E.g. Na onze overwinning zijn we met het hele team naar een cafe geweest

107
Q

English: (the) trophy

A

(De) beker [-s]

108
Q

Met iets stoppen omdat je niet weer wilt of kunt doorgaan

English: (to) give up

A

Opgeven [gaf op/hebben opgegeven]

Omdat haar arm pijn deed, moest de tenisster na een halfuur spel al opgeven

109
Q

Een periode van het jaar waarin aan een bepaalde sport wordt gedaan.
English: (the) season

A

(Het) seizoen[-en]

E.g Het voetbalseizoen begint na de zomer.

110
Q

Een spel tussen een of meer partijen om te zien wie de beste is
English: (the) game/competition

A

(De) wedstrijd[-en]

E.g. Zullen we een wedstrijdje doen?

111
Q

Een spel waar een bepaale sport wordt gespeeld.

English: (the) ground

A

(Het) terrein[-en] = (het) veld[-en]

E.g. Niemand mag op het voetbalterrein komen, behalve de voetballers natuurlijk.

112
Q

Het beste resultaat dat iemand heeft behaald.

A

(Het) record[-s]
E.g. Kim heeft haar record hardlopen verbeterd.

(het wereldrecord)
E.g. Wat is het wereldrecord op de 100 meter?

113
Q

English: (to) throw

A

Gooien [gooide/hebben gegooid] = werpen [wierp/hebben geworpen]
E.g. Je mag de bal niet naar het gezicht van je tegenstander gooien.

114
Q

English: (to) jump

A

springen [sprong/is gesprongen]

E.g. Durf jij over dat muurtje te springen.

115
Q

English: (to) run

A

rennen [rende/hebben gerend]

116
Q

Snel lopen als sport

A

Hardlopen [liep hard/hebben hardgelopen]

117
Q

een wedstrijd waarbij iemand moet proberen de snelste te zijn

A

(De) koers[-en]

118
Q

English: (to) jog

A

joggen [jogde/hebben gejogd]

119
Q

English: (the) watersport

A

(De) watersport[-en]

120
Q

English: (to) swim

A

zwemmen [zwom/hebben(is) gezwommen]

121
Q

English: (the) swimming pool

A

(Het) zwembad[-en]

122
Q

English: (the) swimming trunk

A

(De) zwembroek[-en]

123
Q

English: (the) bathing/swim wear

A

(Het)badpak[-ken] = (het) zwempak[-ken]

124
Q

English: (the) bikini

A

(De) bikini

125
Q

English: (the) wintersport

A

(De)wintersport[-en]

126
Q

Iemand die een sport of een spel beoefent

English: (the)player

A

(De) speler[-s]

127
Q

English: (the) team

A

(De) ploeg[-en]

128
Q

English: (the) football

A

(Het)voetbal

129
Q

English: (to) play football

A

Voetballen [voetbalde/hebben gevoetbald]

130
Q

English: entry ticket

A

(Het) [toegangs]kaartje [-s]

131
Q

English: (the) public

A

(Het) publiek

132
Q

Een aantal mensen die een lijn naast of achter elkaar staan

English: (the) queue

A

(De) rij[-en]
E.g. Er staat een lange rij te te wachten bij de ingang.

(in de rij staan)
E.g. Rianne heeft uren in de rij gestaan voor een kaartje.

133
Q

Een grote ruimte voor een vergadering, feest, concert of toneelstuk
English: (the) hall/room/lounge

A

(De) zaal [zalen]

134
Q

De keer dat een toneelstuk of een film gespeeld wordt.

English: (the) performance

A

(De) voorstelling[-en]

E.g. Het is verboden te telefoneren tijdens de voorstelling.

135
Q

English: (the) stage

A

(Het) toneel

E.g. Ik hou niet van modern toneel.

136
Q

English: (the) role

A

(De) rol[-len]
E.g. Onno speelt de rol van de vader in dit toneelstuk.

(Een rol spelen)

137
Q

English: (to) play

A

spelen [speelde/hebben gespeeld]

E.g. Ze spelen ‘Hamlet’ van William Shakespeare / Maria speelt een oude vrouw.

138
Q

English: (the) director/producer

A

(De) regisseur[-s]

E.g. Maria Peters is een Nederlandse filmregisseur.

139
Q

English: (the) TV

A

(De) Televisie [-s]/ (de) tv [-‘s]

tv-kijken
E.g. Te veel tv-kijken is niet goed voor je ogen.

140
Q

English: (the) programme

A

(Het) programma[-‘s] = (de) uitzending[-en]

E.g Ik heb gisteren een programma over Mozart op tv gezien.

141
Q

English: (the) scene

A

(Het) beeld[-en]

E.g. De beelden van de oorlog waren verschrikkelijk.

142
Q

English: (the) re-run

A

(De) herhaling[-en]

E.g. Het is niet zo erg dat je dat programma niet gezien hebt, je kunt zondag naar de herhaling kijken.

143
Q

Een organisatie die programma’s uitzendt op de televisie of de radio

A

(De) zender[-s] = (het) station

E.g. Mijn moeder luistert altijd naar dezelfde zender.

144
Q

Naar de bioscoop gaan

A

(naar de film gaan)

145
Q

English: (the) cinema

A

(De) bioscoop[-copen] = (de) cinema[-‘s]

146
Q

Laten zien, tonen

English: (to) show

A

Vertonen [vertoonde/hebben vertoond]

E.g. Op het filmfestival worden de nieuwste films vertoond.

147
Q

English: (the) easter

A

(De) Pasen

148
Q

English: (the) Kingsday

A

(De) Koningsdag[-en]

149
Q

English: (the) Christmas

A

(De) Kerstmis = (de) kerst

150
Q

De laatste dag van het jaar

A

(Het) oud(e)jaar

151
Q

De eerste dag van het jaar

A

(Het) nieuwjaar

152
Q

English: (the) party

A

(het) feest[-en]

153
Q

English: (to) celebrate

A

Vieren [vierde/hebben gevierd] / feesten [feestte/hebben gefeest] / feestvieren [vierde feest/hebben feestgevierd]

154
Q

English: birthday

A

Jarig

E.g Je bent jarig op 15 Januari

155
Q

Iemand die jarig is

A

(De) jarige[-n]

156
Q

English: (the) gift

A

(Het) cadeau[-s]

(cadeau doen)
E.g. Ik heb Lisa een boek van haar favoriete schrijver cadeau gedaan.

(cadeau krijgen)
E.g. Lisa is blij met het boek dat ze cadeau heeft gekregen.

157
Q

Als cadeau geven

A

Schenken [schonk/hebben geschonken]

E.g. Toen Opa met pensioen ging, schonk zijn baas hem een gouden horloge.

158
Q

Een bepaalde ervaring hebben, bij een bepaalde gebeurtenis zijn

A

Beleven [beleefde/hebben beleefd] = meemaken [maakt mee/hebben meegemaakt]
E.g. Heb je leuke dingen beleefd tijdens de vakantie?