Chapter 15-16 Flashcards

1
Q

English: (the) border

A

(de) grens [grenzen]

E.g. We gaan vaak winkelen over de grens. Gezellig!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

English: (the) state

A

(het) land[-en] = (de) staat [staten]
E.g. De Europese Unie bestaat uit meer dan 25 landen.

(het geboorteland)
E.g. Argentinie is het geboorteland van prinses Maxima.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

English: (the) inland

A

(het) binneland

E.g. In de krant leest ik altijd eerst het nieuws over het binnenland.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

English: domestic

A

binnenlands

E.g. In het journaal krijg je eerst het binnenlands nieuws.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

English: (the) capital

A

(de) hoofdstad [-steden]

E.g. Brussel is de hoofdstad van Vlaanderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

English: (the) people

A

(het) volk[-en/-eren]

E,g, Het volk is blij met de geboorte van het prinsje, / Door het mooie weer was er veel volk in het park.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

English: (the) citizen

A

(het) volk[-en/-eren]

E.g. De koning spreekt met Kerstmis tot de hele volk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

English: national

A

nationaal

E.g. Kerstmis is een nationale feestdag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

English: (the) region/territory

A

(het) gebied[-en] = (de) streek [streken]

E.g. Die gebieden willen onafhankelijk worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Een groep mensen die samenleeft of samenwerkt volgens bepaalde regels / Elk van de drie Belgische cultuurgroepen met eigen wetten en met een eigen bestuur (B)
English: (the) community

A

(de) gemeenschap[-pen]
E.g. In de steden zijn er grote allochtone gemeenschappen / In Belgie heb je een Vlaamse, een Duitse en een Franse gemeenschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Een land met een koning of een koningin aan het hoofd.

English: (the) kingdom

A

(het) koninkrijk[-en]

E.g. Het koninkrijk Belgie bestaat sinds 1830.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De koning of koningin en zijn of haar directe familie.

English: (the) royal family

A

(het) koningshuis [-huizen]

E.g. In de krant staat een foto van het koningshuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

English: (the) king/queen

A

(De) koning[-en] (male) / (de) koningin[-nen] (female)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat te maken heeft met de koning of de koningin

English: royal

A

Koninklijk
E.g. Enkele keren per jaar kun je het koninklijk paleis bezoeken.

(de koninklijke familie)
E.g. De koninklijke familie is op vakantie in Oostenrijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

English: (the) prince/princess

A

(de) prins [-en] (male) / (de) prinses [-sen] (female)

E.g. Prins Constantijn is een zoon van prinses Beatrix.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

English: (the) democracy

A

(de) democratie[-en]

E.g. Nederland en Belgie zijn democratieen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

English: democratic

A

Democratisch

E.g. Niet alle politieke partijen werken even democratisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

De leiders van een land

English: (the) government

A

(de) regering[-en] = (het) kabinet[-ten]

E.g. In Nederland bestaat de regering uit de koning en de ministers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

English: (the) president

A

(de) president[-en] (male) / (de) presidente[-s/-n] (female)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

English: (the) minister

A

(de) minister[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

English: (the) prime-minister

A

(de) minister-president [ministers-presidenten] = (de) eerste minister[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

English: (the) ministry

A

(het) ministerie[-s]

E.g. Ik werk voor het Ministerie van Economie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

English: (the) parliament

A

(het) parlement

E.g. Het Nederlandse parlement bestaat uit de Eerste en Tweede Kamer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

English: parliamentary

A

parlementair

E.g. De koning open het parlementaire jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Iemand die in de plaats van iemand anders ergens is.

English: (the) representative

A

(de) vertegenwoordiger[-s] (male) / (de) vertegenwoordigster[-s] (female)
E.g. Er was een vertegenwoordiger van de minister-president aanwezig op het feest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Het openbaar bestuur van een land of een gemeente

English: (the) government.

A

(de) overheid
E.g De overheid moet zorgen voor goed onderwijs.

Note:
De overheid is niet dezelfde met regering
Regering zijn koning-mp-ministers; de overheid is alles, zoals de ambtenaar, etc.
Het bestuur is nog ruimer, zoals het bestuur van de universiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

English: (the) authority

A

(het) gezag = (de) autoriteit[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

De invloed die iemand heeft, de mogelijkheden om beslissingen te nemen
English: (the) power

A

(de) macht

E.g. Heeft een parlementslid eigenlijk veel macht?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Met veel invloed

English: influential

A

machtig

E.g. Vroeger was een koning meestal erg machtig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Een groep mensen die samen een vereniging of instelling leiden, de overheid / het leiden, het management
English: (the) authority/government/management

A

(het) bestuur[-sturen]
E.g. Het stadsbestuur heeft plannen voor een nieuwe brug over de rivier. / Door slecht bestuur is er veel geld verloren gegaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Een groep mensen die de leiding over iets heeft of die advies geeft.
English: (the) council

A

(De) raad [raden]
E.g. Onze school heeft een soort parlement van leerlingen: de leerlingenraad.

(de raad van bestuur)
E.g. Heeft de raad van bestuur al een beslissing genomen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

English: (the) province

A

(De) provincie[-cien/-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

English: (the) municipality

A

(De) gemeente [-s/-n]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat met een gemeente te maken heeft

A

Gemeentelijk

E.g. Ik ga elke week in het gemeentelijk zwembad zwemmen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

English: (the) municipality building

A

(Het) gemeentehuis[-huizen] = (het) stadhuis[-huizen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

English: (the) mayor

A

(De) burgemeester

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Iemand die lid is van het bestuur van een gemeente

A

(De) wethouder[-s] = (de) schepen[-en]

E.g. Heeft elke gemeente een wethouder van onderwijs?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

English: (the) staff

A

(het) personeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

English: (the) controler/supervisor

A

(de) controleur[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Iemand die een afdeling leidt

English: (the) boss

A

(het) hoofd[-en] = (de) chef[-s]
E.g. Wie is het hoofd van deze dienst? / Onze chef wi; dat we vanaf volgende week allemaal een uur vroeger beginnen te werken.

(aan het hoofd staan) = …is the boss
E.g. Mevrouw Bloemen staat aan het hoofd van deze afdeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

English: (the) resident

A

(de) inwoner[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

English: (the) civilian

A

(de) burger[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Een afdeling met een bepaalde taak / een van de dingen die een openbare of prive instelling doet om mensen te helpen / je werktijd bij een openbare instelling.
English: (the) office/service/duty

A

(de) dienst[-en]
E.g. De technische dienst van de gemeente is gesloten tijdens de feestdagen. / Onze diensten zijn gratis. / Dokter Hofsma heeft deze week ochtenddienst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

English: of any service

A

(van dienst zijn)

E.g. Waarmee kan ik u van dienst zijn?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat iedereen mag gebruiken of bezoeken / wat bij iedereen bekend is, wat iedereen weet.
English: public

A

Openbaar
E.g. Ik reis vooral met het openbaar vervoer. / Het nieuws over de huwelijksproblemen van de prins in nu openbaar.

(de openbare dienst)
E.g. De bibliotheek is een openbare dienst.

(de sociale dienst)
E.g. De werknemers kunnen met vragen over werk en uitkering bij de sociale dienst terecht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

English: (the) institution

A

(de) instantie[-s] = (de) instelling[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

English: First(ly) / to begin with

A

(in eerste instantie)

E.g. In eerste instantie wil ik iets over mijn familie vertellen. Daarna praat ik over mijn werk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Een groep mensen die samen besturen

A

(het) college[-s]

E.g. Alle leden van het college waren aanwezig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

English: (the) committee

A

(de) commissie[-s]

E.g. De feestcommissie organiseert het buurtfeest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

English: (to) establish a committee

A

(een commissie instellen)

E.g. Er werd een commissie ingesteld die moest onderzoeken hoe het ongeval precies gebeurd was.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

English: (the) chairman

A

(de) voorzitter[-s] (male) / (de) voorzitster[-s] (female)

E.g. Aan het begin van de vergadering bedankte de voorzitter iedereen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

English: (the) tax

A

(de) belasting[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

English: (the) VAT

A

(de) btw (=belasting over de toegevoegde waarde)

E.g. In ons land betaal je 6% btw op dingen zoals brood en melk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

English: (the) subsidy

A

(de)subsidie[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

English: (the) politic

A

(de) politiek

((de) binnenlandse politiek) = domestic politic

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

English: (the) political party

A

(de) (politieke) partij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

English: (the) leader

A

(de) leider[-s] (male)/ (de) leidster[-s] (female)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

English: (the) policy

A

(het) beleid

E.g. Volgens mij voert de regering een slecht beleid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

English: (the) democracy

A

(de) democratie[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

English: democratic

A

democratisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

De kleur van partijen die de natuur en het milieu heel belangrijk vinden

A

groen

E.g. De groene partij wil minder auto’s in de stad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

English: (the) system

A

(het) systeem[-temen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

English: (the) majority

A

(de) meerderheid[-heden]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

English: (the) minority

A

(de) minderheid[-heden]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

English: (to) resist/oppose

A
zich verzetten (tegen) [verzette zich/hebben zich verzet]  
E.g. Het parlement verzet zich tegen de plannen van de regering.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

English: (to) propose/introduce

A

voorstellen [stelde voor/hebben voorgesteld]

E.g. De groene partij stelt voor om het aantal parkeer plaatsen in de stad te verminderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

English: (the) proposal

A

(het) voorstel[-len]

E.g. Het voorstel wordt morgen in de gemeenteraad besproken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Iets vorstellen

English: (to) propose something

A

(een voorstel doen)

E.g. De Nederlandse minister-president deed zijn Belgisch collega een voorstel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

English: (to) choose

A

kiezen [koos/hebben gekozen]

E.g. In een democratie mogen de mensen zelf hun leiders kiezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

English: (the) election

A

(de) verkiezing[-en]

E.g. Weet je al wie de verkiezingen heeft gewonnen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

English: (the) voter

A

(de) kiezer[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

English: (to) vote

A

stemmen (op) [stemde/hebben gestemd]

E.g. Op welke partij ga je stemmen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

English: (the) vote

A

(de) stem[-men]

E.g. Vanavond weten we al hoeveel stemmen elke kandidaat heeft gekregen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

English: (the) voting

A

(de) stemming[-en]

E.g. De stemming is geheim.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

English: (the) victory

A

(de) overwinning[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

English: (the) nomination

A

(de) benoeming[-en]

E.g. De nieuwe burgemeester was erg gelukkig met de benoeming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

het werk dat je doet

English: (the) work/(the) labor

A

(de) arbeid

E.g. Veel producten worden niet meer in ons land gemaakt omdat arbeid hier te duur is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

English: (the) issues

A

(de) kwestie[-s] = (de) zaak [zaken]

E.g. De vakbond moet de kwestie nog bespreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

It’s a question of…

A

(het is kwestie van…)

E.g. Het is kwestie van tijd voordat we iets beslissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

English: (the) fight/struggle

A

(de) strijd

E.g. De strijd voor meer gelijkheid in de wereld is al jaren bezig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

English: against

A

(in strijd zijn met)

E.g. Een huis bouwen in dit natuurpark is in strijd met de wet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

English: (the) crisis

A

(de) crisis[-sen/crises]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

English: (the) law/act/statute

A

(de) wet[-ten]

E.g. In de wet staat dat je vanaf 18 jaar volwassen bent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

De belangrijkste wetten van een land die zeggen hoe een land geregeerd moet worden
English: (the) constitution

A

(de) grondwet[-ten]

E.g. Artikel 7 van de Nederlandse grondwet gaat over de persvrijheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

English: constitional

A

constitutioneel

E.g. Nederland is een constitutionele monarchie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

English: (the) law / (the) right

A

(het) recht[-en]

E.g. Het is je recht om je mening te geven. / We zoeken een advocaat die gespecialiceerd is in internationaal recht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

English: (to) have right

A

(recht hebben op iets)

E.g. Alle kinderen hebben recht op onderwijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

English: (the) human rights

A

(mensenrechten)

E.g. Vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst zijn twee mensenrechten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

English: (to) prohibit

A

Verbieden [verbood/hebben verboden]

E.g. De wet verbiedt het verkopen van alcohol aan wie jonger is dan 16 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

English: prohibited

A

verboden
E.g. Het is verboden in deze straat te parkeren.

(verboden te roken)
E.g. Er hangt een bordje aan de muur: “verboden te roken”.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

English: (to) warn

A

waarschuwen (voor) [waarschuwde/hebben gewaarschuwd]

E.g. De politie waarschuwt voor inbrekers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

English: (the) permission

A

(de) toestemming

E.g. Hebt u toestemming om hier te parkeren?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

English: (the) obligation

A

(de) verplichting[-en]

E.g. In Nederland is het geen verplichting om bij verkiezingen te gaan stemmen, in Belgie wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

English: oblige to

A

verplichten (tot) [verplichtte/hebben verplicht]

E.g. De wet verplicht ons tot het betalen van belastingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

English: free

A

vrij

E.g. Na twee jaar in de gevangenis is Wim weer vrij/De badkamer is niet vrij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

English: (to) have freedom

A

(vrij spel hebben)

E.g. De onderzoekers hoeven nergens toestemming voor te vragen, ze hebben vrij spel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

English: (the) freedom

A

(de) vrijheid[-heden]

E.g. In Nederland is er vrijheid van meningsuiting, je mag dus altijd zegen wat je denkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

English: (the) free press

A

(de) persvrijheid

E.g. persvrijheid is een artikel in de Nederlandse grondwet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

English: honest

A

eerlijk

E.g. De rechter vroeg de getuigen om eerlijk te vertellen wat ze gezien hadden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

English: (to) appear in court (on trial)

A

voorkomen [kwam voor/is voor gekomen]

E.g. Volgende week moet de moordenaar voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

English: (to) decide/determine

A

uitmaken [maakte uit/hebben uitgemaakt]

In die film moest een jury uitmaken of hij schuldig was.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

English: (the) opinion/verdict/judgment

A

(het) oordeel[-delen]

E.g. De rechter vond het oordeel van de experts erg belangrijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

English: (the) judgment/verdict/ruling/decision

A

(de) uitspraak[-spraken] = (het) vonnis[-sen]

E.g. De rechter las het vonnis traag en duidelijk vonnis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

English: (the) punishment

A

(de) straf[-fen]

E.g. Sommige misdaden verdienen een strenge straf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

English: (the) fine

A

(de) boete[-s/-n]

E.g. Voor fout parkeren kun je een hoge boete krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

English: (to) punish

A

straffen [strafte/hebben gestraft]

E.g. De rechter heeft de twee dieven streng gestraft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

English: (the) prison/jail

A

(de) gevangenis[-sen]

E.g. De moordenaar moest naar de gevangenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

English: (the) prisoner

A

(de) gevangene[-n]

E.g. De gevangenen mogen elke dag een uurtje sporten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

English: (the) cell

A

(de) cel[-len]

E.g. De gevangenen zitten met z’n tweeen in een cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

English: (to) release/become free

A

vrijkomen [kwam vrij/is vrijgekomen]

E.g. Over vijf jaar kan die crimineel eventueel vrijkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

English: (the) rule

A

(de) regel[-s]
E.g. de gevangenen moeten zich aan de regels houden. / In de statuten van onze jeugdvereniging staat dat de leden minimaal 6 jaar oud moeten zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

English: (to) be in force/enforce/apply

A

gelden [gold/hebben gegolden]

E.g. In het hele gebouw geldt een rookverbood.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

English: (to) agree/accept

A

aannemen [nam aan/hebben aangenomen] (meer formeel) = goedkeuren [keurde goed/hebben goedgekeurd] (veel breder)
E.g. De wet is aangenomen door het parlement.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

English: (to) accept

A

aanvaarden [aanvaardde/hebben aanvaard] = accepteren [accepteerde/hebben geaccepteerd] (hele breder betekenis)
E.g. Het voorstel werd door de hele fractie aanvaard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

English: (to) start working/(is) valid from/(to) be in effect since

A

in werking treden [trad in werking/is in werking getreden] = van kracht worden [werd van kracht/is van kracht geworden]
E.g. De nieuwe wet treedt in werking vanaf 1 januari.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

Laten beginnen

English: (to) enter/set

A

Invoeren [voerde in/hebben ingevoerd

E.g. Wanneer hebben ze het rookverbod in restaurants eigenlijk ingevoerd?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

English: official

A

officieel

E.g. Ik heb een officiele brief gekregen van de gemeente.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

English: legal

A

legaal = wettelijk

E.g De politie mag alle legale middelen gebruiken om misdadigers te vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

English: illegal

A

illegaal = verboden

E.g. Het is verboden kinderen te slaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q
Iets doen (meestal wat niet mag)
English: (to) commit/perpetrate
A

Plegen [pleegde/hebben gepleegd]
E.g. In Londen zijn gisteren drie moorden gepleegd.

(een misdaad plegen]
E.g. Weten ze al wie de misdaad gepleegd heeft?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q
Iets doen (meestal iets verkeerds, bijvoorbeeld een overtreding]
English: (to) commit/perpetrate
A

begaan [beging/hebben begaan]

E.g. De politie heeft een aantal fouten begaan tijdens het onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
122
Q

English: (the) trial

A

(het) proces[-sen]

E.g. Het proces tegen de verdachte begint volgende week.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
123
Q

English: (the) proof

A

(het) bewijs[-wijzen]

E.g. De verdachte heeft geen bewijs van zijn onschuld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
124
Q

English: (to) confess

A

bekennen [bekende/hebben bekend]

E.g. De dief heeft bekend dat hij auto’s heeft gestolen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
125
Q

English: (the) police

A

(de) politie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
126
Q

English: (the) policeman

A

(de) politieman[-nen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
127
Q

Englislh: (the) police agent

A

(de) (politie)agent[-en] (male) / (de) (politie)agente[-s] (female)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
128
Q

English: (the) secret agent/ (the) spy

A

(de geheim agent)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
129
Q

English: (to) search/seek/look for

A

zoeken [zocht/hebben gezocht]
E.g. De politie zoekt het meisje dat op maandagavond niet is thuisgekomen

(op zoek naar)
E.g. De politie is op zoek naar mensen die het ongeval hebben zien gebeuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
130
Q

English: (to) find

A

vinden [vond/hebben gevonden]

E.g. Agenten hebben het gestolen schilderij gevonden de kelder van een huis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
131
Q

English: (to) investigate

A

onderzoeken [onderzocht/hebben onderzocht]

E.g. De politie onderzoekt de moord op een dokter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
132
Q

English: (the) investigation

A

(het) onderzoek[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
133
Q

English: (to) set up

A

instellen [stelde in/hebben ingesteld]

(een onderzoek instellen)
E.g. Er is een onderzoek ingesteld naar de diefstal van het schilderij.

(een commissie instellen)
E.g. Er is een commissie ingesteld om het onderzoek te leiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
134
Q

English: (to) control

A

controleren [controleerde/hebben gecontroleerd]

E.g. De douane controleerde de paspoorten van iedereen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
135
Q

English: (to) maintain

A

handhaven [handhaafde/hebben gehandhaafd]

E.g. Tijdens de demonstratie zal de politie de orde handhaven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
136
Q

English: (the) European Parliament

A

(het) Europees Parlement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
137
Q

Iets doen om een probleem op te lossen, streng handelen

English: (to) take measures

A

Optreden [trad op/hebben (is) opgetreden]

E.g. De politie treedt hard op als dat nodig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
138
Q

English: crime/misdemeanor/misdeed

A

(het) misdaad[-daden] = (het) misdrijf[-drijven]

E.g. Een ongeluk veroorzaken en toch doorrrijden is een misdaad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
139
Q

English: (to) steal

A

stelen [stal/hebben gestolen] = pikken [pikte/hebben gepikt] inform.
E.g. Iemand heeft onze televisie gestolen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
140
Q

English: (the) thief

A

(de) dief[dieven] (male)/ (de) dievegge[-s] (female)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
141
Q

English: (the) murder

A

(de) moord[-en]
E.g. De moord op Pim Fortuyn schokte heel Nederland.

(een moord plegen)
E.g Iedereen voelt zich erg onveilig sinds er in ons dorp een moord gepleegd is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
142
Q

English: (to) murder

A

vermoorden [vermoordde/hebben vermoord]

E.g. De politie arresteerde de man die zijn vrouw had vermoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
143
Q

English: (to) shoot (and cause death)

A

doodschieten [schoot dood/hebben dood geschoten]

E.g. Lee Harvey Oswald school president Kennedy dood.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
144
Q

English: (to) hit/beat (and cause death)

A

doodslaan [sloeg dood/hebben dood geslagen]

E.g. Tijdens een ruzie heeft een dronken man zijn vriendin doodgeslagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
145
Q

English: (to) stab (and cause death)

A

doodsteken [stak dood/hebben dood gestoken]

E.g. De overvaller heeft de winkelier doodgestoken toen hij het geld niet wilde geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
146
Q

English: (the) problem

A

(het) probleem[-blemen] = (de) moeilijkheid[-heden]

E.g. “Het probleem is dat we te weinig agenten hebben”, zachte de commissaris.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
147
Q

English: (the) help

A

(de) hulp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
148
Q

English: (the) chance

A

(de) kans[-en]
E.g. Er is een grote kans dat we de dader vinden.

(de kans krijgen)
E.g. Je krijgt de kans om je onschuld te bewijzen.

(de kans vergroten/verkleinen)
E.g. Stop waardevolle spullen in de kofferbak van je auto, dan verklein je de kans op diefstal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
149
Q

English: (the) opportunity

A

(de) gelegenheid[-heden]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
150
Q

English: (to) prevent

A

voorkomen [voorkwam/hebben voorkomen]

E.g. Door voorzichtig te zijn kun je ongelukken voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
151
Q

English: (the) description (of a person)

A

(het) signalement[-en]

E.g. De politie had een goed signalement van de overvaller gekregen en kon hem zo gemakkelijk vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
152
Q

English: (the) indication / presumptive evidence

A

(de) aanwijzing[-en]

E.g. Er zijn aanwijzingen dat de dief in de buurt woont.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
153
Q

officieel laten weten, tonen

English: (to) report/notify

A

aangeven [gaf aan/hebben aangegeven]

E.g. Ik ga bij de politie aangeven dat mijn fiets is gestolen.

154
Q

English: (the) declaration/statement

A

(de) aangifte[-s/-n]
E.g. De agent vroeg me het aangifteformulier in te vullen.

(aangifte doen)
E.g. Mijn fiets is gestolen en ik ga aangifte doen bij de politie.

155
Q

English: (the) trace

A

(het) spoor[sporen]

E.g. Heeft de politie al sporen gevonden?

156
Q

English: (to) consider

A

beschouwen [beschouwde/hebben beschouwd]

E.g. De politie beschouwt de verdachte als zeer gevaarlijk.

157
Q

English: (to) presume

A

vermoeden [vermoedde/hebben vermoed]

E.g. Men vermoedt dat de dader niet alleen heeft gehandeld.

158
Q

English: (the) burglar

A

(de) inbreker[-s] (male) / (de) inbreekster[-s] (female)

159
Q

English: (the) knife

A

(het) mes[-sen]

160
Q

English: (the) weapon

A

(het) wapen[-s]

161
Q

English: (the) kidnapping/abduction

A

(de) ontvoering[-en]

E.g. In sommige landen komen ontvoeringen ontzettend vaak voor.

162
Q

English: (the) force/violence

A

(het) geweld
E.g. Toen de man niet wilde meegaan, gebruikte de politie geweld.

(geweld gebruiken)
E.g. Kun je vrede brengen door geweld te gebruiken?

163
Q

English: (the) victim

A

(het) slachtoffer[-s]

E.g. De slachtoffers van het ongeluk werden naar het ziekenhuis gebracht.

164
Q

English: (to) protect

A

beschermen [beschermde/hebben beschermd]

E.g. Het is de taak van de politie om elke burger te beschermen.

165
Q

English: (the) protection

A

(de) bescherming

E.g. De koningin krijgt in het openbaar altijd bescherming van de politie.

166
Q

English: (the) foreign policy

A

((het) buitenlands beleid)

E.g. In het buitenlands beleid van Nederland krijgen mensenrechten veel aandacht.

167
Q

English: (the) neighbouring country

A

(het) buurland[-en]

E.g. Belgie en Duitsland zijn buurlanden van Nederland.

168
Q

English: western

A

westers

E.g. Achmed houdt van westerse muziek/De westerse wereld moet meer investeren in arme landen.

169
Q

English: independent

A

onafhankelijk

E.g. Belgie is sinds 1830 een onafhankelijk land.

170
Q

English: self-reliant/independent/on own

A

zelfstandig

E.g. Elke minister kan zelfstandig beslissingen nemen.

171
Q

English: (to) unite

A

(zich) verenigen [verenigde (zich)/hebben (zich) verenigd]

E.g. Deze politieke partij verenigt liberale en socialistische ideeen.

172
Q

English: (the) USA

A

((de) Verenigde Staten)

173
Q

English: (the) Great Britain/UK (England, Scotland, Wales, and North Ireland)

A

((het) Verenigd Koninkrijk)

174
Q

English: (the) United Nations

A

((de) Verenigde Naties)

175
Q

English: (the) organization

A

(de) organisatie[-s]

176
Q

English: (the) meeting/assembly

A

(de) vergadering[-en]

E.g. Tijdens de vergadering gaf iedereen zijn mening over het thema

177
Q

English: (the) agreement

A

(het) akkoord[-en] = (de) overeenkomst[-en]

E.g. Belgie en Nederland hebben een akkoord bereikt over de aanpak van drugscriminaliteit.

178
Q

English: Europe

A

Europa

179
Q

wat met Europa te maken heeft

English: European

A

Europees

E.g. Gaat het goed met de Europese economie?

180
Q

English: (the) EU

A

(de) Europese Unie

181
Q

English: (the) European Council (in EU)

A

(de) Europese Raad

E.g. De Europese Raad werkt aan de toekomst van die Europese Unie.

182
Q

English: (the) European Parliament (in EU)

A

(het) Europees Parlement

183
Q

English: (the) Council of Europe

A

(de) Raad van Europa

184
Q

English: (to) evolve

A

(zich) ontwikkelen [ontwikkelde zich/hebben zich ontwikkeld]

E.g. In enkele jaren tijd ontwikkelde Spanje zich tot een moderne democratie.

185
Q

English: (the) evolution

A

(de) ontwikkeling[-en]

E.g. De westerse media hebben te weinig aandacht voor de politieke ontwikkelingen in Latijns-Amerika.

186
Q

English: (the) empire

A

(het) rijk[-en]

E.g. Aan het begin van de 9e eeuw bezat Karel de Grote een rijk dat bijna zo groot was als de huidige EU.

187
Q

English: (the) summit

A

(de) top[-pen]

E.g. De Europese top vond plaats in Berlijn.

188
Q

English: (to) negotiate

A

onderhandelen [onderhandelde/hebben onderhandeld]

E.g. De regering zal nooit onderhandelen met terrorist.

189
Q

English: (the) negotiation

A

(de) onderhandeling[-en]

E.g. De onderhandelingen tussen Europa en Amerika zijn gestopt.

190
Q

English: (the) code

A

(de) code[-s]

E.g. Via een geheime code kun je die deur openen.

191
Q

English: (the) peace

A

(de) vrede

E.g. Na jaren van oorlog is er eindelijk vrede in het land.

192
Q

English: (the) war

A

(de) oorlog[-logen]
E.g. Oorlog kan nooit een oplossing zijn voor problemen tussen landen.

(oorlog voeren) = (in oorlog zijn)
E.g. Irak voerde in de jaren ‘80 oorlog met Iran/Die landen zijn op dit ogenblik met elkaar in oorlog.

193
Q

officieel zeggen dat je een oorlog begint

A

(de oorlog verklaren)

E.g. In 1337 verklaarde Engeland de oorlog aan Frankrijk.

194
Q

English: (the) World War

A

(de) wereldoorlog

E.g. De Eerste Wereldoorlog was afgelopen in 1918.

195
Q

English: (the) enemy

A

(de) vijand

E.g. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Duitsland de vijand van Nederland.

196
Q

English: (the) risk/danger

A

(het) gevaar[-varen]

E.g. De gevaren voor de soldaten zijn groot.

197
Q

English: run a risk

A

(gevaar lopen) = (het risico lopen)

E.g. Je loopt gevaar als je reist in oorlogsgebied. / Wie een oorlog begint, loopt het risico te verliezen.

198
Q

English: (to) fight

A

vechten [vocht/hebben gevochten]

E.g. in het leger leer je vechten in moeilijke omstandigheden.

199
Q

English: (the) fight/battle

A

het gevecht[-en] = (de) strijd

200
Q

Een gevecht tussen verschillende legers

A

(de) slag[-en]

E.g. Napoleon verloor op 18 Juni 1815 de Slag bij Waterloo.

201
Q

English: (to) battle/combat/fight/struggle

A

Strijden [streed/hebben gestreden]

E.g. De burgers van dat land hebben gestreden voor hun vrijheid.

202
Q

English: (the) military

A

(de) militair[-en]

203
Q

English: military

A

militair

204
Q

English: in military service

A

(in militaire dienst)

205
Q

English: (the) army

A

(het) leger[-s]

206
Q

English: (the) unit

A

(de) eenheid[-heden]

E.g. Frankrijk stuurt twee militaire eenheden naar het gebied.

207
Q

English: (the) soldier

A

(de) soldaat[-daten]

208
Q

English: (the) officer (in the army)

A

(de) officier[-en/-s]

209
Q

English:(the) captain

A

(de) kapitein[-s]

210
Q

English: (to) carry out/execute

A

uitvoeren [voerde uit/hebben uitgevoerd]

E.g. De Generaal wil dat zijn plannen meteen woorden uitgevoerd.

211
Q

English: (to) execute (an order)

A

(een bevel uitvoeren)

E.g. De soldaten voerden de bevelen uit.

212
Q

English: (the) execution

A

(de) uitvoering

E.g. De soldaten wachten op de uitvoering van het plan.

213
Q

English: (the) camp

A

(het) kamp[-en]

214
Q

English: (to) target

A

richten (op) [richtte/hebben gericht]

E.g. Je moet je geweer goed leren richten. / De overvaller richtte zijn pistool op de bankbediende.

215
Q

English: (to) shoot

A

schieten [schoot/hebben geschoten]

216
Q

English: (the) shooting

A

(het) schot[-en]

217
Q

English: (the) aim

A

(het) doel[-en]

218
Q

English: (to) kill

A

doden [doodde/hebben gedood]

E.g. Bij een boomaanslag zijn vorige week 23 burgers gedood.

219
Q

English: (to) win

A

winnen [won/hebben gewonnen]
E.g. Wie heeft de strijd gewonnen?

(de oorlog winnen)
E.g. De Verenigde Staten en hun bondgenoten hebben de Tweede Wereldoorlog gewonnen.

220
Q

English: (to) lose

A

Verliezen [verloor/hebben verloren]
E.g. De vijand heeft de slag om de brug verloren.

(de oorlog verliezen)
E.g. Duitsland heeft de Tweede Wereldoorlog verloren.

221
Q

English: humane/humanly

A

Menselijk

E.g. Gevangenen moeten altijd menselijk worden behandeld.

222
Q

English: (to) protest

A

protesteren (tegen) [protesteerde/hebben geprotesteerd]

E.g. De bevolking protesteert tegen de plannen van de regering.

223
Q

English: (to) oppose

A
zich verzetten (tegen) [verzette zich/hebben zich verzet]
E.g. Het volk verzet zich tegen de leiders van de dictatuur.
224
Q

English: (the) resistance

A

(het) verzet

E.g. Het verzet tegen de regering is goed georganiseerd.

225
Q

English: (the) asylum seeker

A

(de) asielzoeker[-s]

226
Q

English: (to) flee

A

vluchten [vluchtte/is gevlucht]

E.g. Door de moeilijke situatie in zijn land is hij naar buitenland gevlucht.

227
Q

English: (the) industry

A

(de) industrie[en]

228
Q

English: (the) industrial

A

industrieel

229
Q

English: (the) product

A

(het) product[-en]

230
Q

English: (the) factory

A

(de) fabriek[-en]

231
Q

English: (the) machine

A

(de) machine[-s]

232
Q

English: (the) vending machine

A

(de) automaat[-maten]

E.g. Heb je kleingeld voor de koffieautomaat?

233
Q

English: automatic

A

automatisch = vanzelf

E.g. Leg gewoon alle papieren hier op het kopieeren apparaat, en de machine kopieert automatisch alles.

234
Q

English: (the) power/force/employee

A

(de) kracht[-en]

E.g. Deze machine heeft dezelfde kracht als duizend mensen samen! / Ilse is een van de beste krachten op onze afdeling.

235
Q

English: (the) norm/standard

A

(de) norm[-en]

E.g. Elke machine moet aan de veiligheidsnormen voldoen.

236
Q

English: (the) type

A

(het) type[-s/-n]

237
Q

English: (the) hand

A

(de) hand[-en]

E.g. Handenarbeid is soms erg zwaar werk.

238
Q

English: handmade

A

(met de hand gemaakt)

E.g. Deze vaas is met de hand gemaakt.

239
Q

English: (blue collar) worker

A

(de) arbeider[-s]

E.g. In die fabriek werken meer dan 250 arbeiders.

240
Q

English: (to) repair

A

herstellen [herstelde/hebben hersteld]

E.g. Mijn vader heeft mijn kapotte fiets hersteld.

241
Q

English: (the) production

A

(de) productie

242
Q

English: technical

A

technisch

243
Q

English: technics

A

(de) techniek[-en]

244
Q

English: (the) engineer

A

(de) ingenieur[-s]

245
Q

English: (the) rope

A

(het) touw[-en]

E.g. Doe de zak maar dicht met een touwtje.

246
Q

English: (the) material

A

(het) materiaal[-alen]

247
Q

English: (the) office

A

(het) kantoor[-toren]
E.g. Het kantoor is elke dag open van 9 tot 16 uur.

(op kantoor)
E.g. Morgen ben ik pas om 11 uur op kantoor. Ik moet eerst naar de dokter

248
Q

English: (the) (work) desk/ (particular) office

A

(het) bureau[-s]
E.g. Op mijn bureau staan een computer, een telefoon en een foto van mijn kinderen. / Het politiebureau bevindt zich in de Dorpsstraat.

249
Q

English: present

A

aanwezig

E.g. Op de vergadering was niet iedereen aanwezig.

250
Q

English: absent

A

afwezig

E.g. Op maandag is onze directeur afwezig; hij werkt dan thuis.

251
Q

English: reachable/attainable

A

bereikbaar

E.g. De politie en de brandweer moeten dag en nacht bereikbaar zijn.

252
Q

English: (to) lead/manage

A

leiden [leidde/hebben geleid] = besturen [bestuurde/hebben bestuurd]
E.g. Meneer Davidse leidt de afdeling onderzoek/Het bedrijf wordt bestuurd door twee broers.

(de vergadering leiden)
E.g. De voorzitter leidt de vergadering, en hij [rpbeert dat efficient te doen.

253
Q

English: (the) manager

A

(de) manager[-s]

E.g. Een manager wil elk jaar betere resultaten behalen.

254
Q

English: (the) management

A

(het) bestuur = (de) leiding

E.g. Het bestuur bestaat uit vier mensen.

255
Q

English: (the) secretary

A

(de) secretaris[-sen] (male)/(de) secretaresse[-s/-n] (female)

256
Q

English: (the) assistant

A

(de) assistent[-en] (male)/(de) assistente[-s] (female)

257
Q

English: (the) telephone

A

(de) telefoon

258
Q

English: (the) answering machine

A

(het) antwoordapparaat[-raten]

259
Q

English: (the) fax

A

(de) fax[-en]

260
Q

English: via fax

A

(per fax/over de fax)

261
Q

English: (to) fax

A

faxen [faxte/hebben gefaxt]

262
Q

English: (the) computer

A

(de) computer[-s]

263
Q

English: (the) letter

A

(de) brief [brieven]

264
Q

English: (to) compose

A

opstellen [stelde op/hebben opgesteld]

E.g. Weet jij hoe je een goede brief moet opstellen?

265
Q

English: (the) email

A

(de) e-mail[-s]

266
Q

English: (the) (official) note

A

(de) nota[-‘s]

E.g. In de nota van de directeur staat dat iedereen uiterlijk om 9 uur aanwezig moet zijn.

267
Q

English: (to) take a note (inform.)

A

(nota nemen van iets)

E.g. De minister heeft nota genomen van de opmerkingen van zijn medewerkers.

268
Q

English: (the) report

A

(het) rapport[-en]

E.g. In het rapport staat dat we goed samenwerken.

269
Q

English: (to) see/glance over

A

Inzien [zag in/hebben ingezien]

E.g. Iedereen op de afdeling mag het rapport inzien.

270
Q

English: (the) dossier

A

(het) dossier[-s]

271
Q

English: (the) archive

A

(het) archief[-chieven]

272
Q

English: (the) (computer) file

A

(het) (computer) bestand[-en]

E.g. Dit is het bestand met alle telefoonnummers en e-mailadressen van het personeel.

273
Q

English: (to) organize [organiseerde/hebben georganiseerd]

A

organiseren [organiseerde/hebben georganiseerd]

274
Q

Ontstaan, beginnen te bestaan, plaatsvinden

English: (to) come into place

A

tot stand komen [kwam tot stand/is tot stand gekomen]

E.g. Na lang overleg is er binnen het bedrijf een nieuwe structuur tot stand gekomen.

275
Q

Doen ontstaan

English: (to) put into place

A

tot stand brengen [bracht tot stand/hebben tot stand gebracht]
E.g. We hebben een schitterend project tot stand gebracht.

276
Q

English: (the) coffee machine

A

(het) koffiezetapparaat[-raten]

277
Q

English: (the) trade

A

(de) handel

E.g. Als de handel bloeit, gaat het goed met de economie/Mijn vader heeft een fietsenhandel.

278
Q

English: (to) do trading

A

(handeldrijven)

E.g. George drijft handel in tweedehands auto’s

279
Q

English: (the) foreign trade

A

((de) buitenlandse handel)

280
Q

English: (to) exchange

A

ruilen [ruilde/hebben geruild]
E.g. Voordat er geld bestond, ruilden de mensen.

(in ruil voor)
E.g. In ruil voor dat chocolaatje krijg je deze koek van mij.

281
Q

English: (the) market

A

(de) markt[-en]

E.g. Groenten en fruit koopt Lisa meestal op de markt./Er is een grote markt voor luxeproducten.

282
Q

English: (to) import

A

invoeren [voerde in/hebben ingevoerd]

E.g. Nederland voert sinaasappels in uit Spanje.

283
Q

English: (to) export

A

uitvoeren [voerde uit/hebben uitgevoerd]

E..g. Rusland voert grote hoeveelheden olie en gas uit.

284
Q

English: (the) supply/offer

A

(het) aanbod

E.g. Het aanbod in die winkel is erg groot.

285
Q

English: (the) demand and supply

A

(vraag en aanbod)

E.g. De verhouding tussen vraag en aanbod bepaalt de prijs van een product.

286
Q

English: (the) stock

A

(de) voorraad[-raden]

E.g. De voorraad van de winkel ligt in een ander gebouw.

287
Q

vollediger maken/vol maken.

English: (to) fill

A

aanvullen [vulde aan/hebben aangevuld]

E.g. De winkelier heeft de voorraad blikken in de winkel aangevuld.

288
Q

English: (to) complement

A

(elkaar aanvullen)

E.g. De secretaresse en de bedrijfsleider vullen elkaar goed aan.

289
Q

English: (the) company

A

(het) bedrijf [-drijven] = (de) onderneming[-en]

E.g. Het vervoerbedrijf Lemmens verhuurt auto’s en vrachtwagens

290
Q

English: working/in cooperation/functioning

A

(in bedrijf zijn)

E.g. Als de machine in bedrijf is , mag je hem niet uitzetten.

291
Q

English: (the) (joint stock) company

A

(de) maatschappij[-en]

E.g. Hendrik werkt voor een grote oliemaatschappij.

292
Q

English: private

A

particulier = prive

E.g. Is TNT Post een particulier bedrijf of een overheidsbedrijf?

293
Q

English: (the) director

A

(de) directeur-en/-s/(de) directrice[-s] (female)

294
Q

English: (the) issue/case/store

A

(de) zaak [zaken]

E.g. Ik moet een paar zaken regelen/De politie zal die zaak onderzoeken/Marga heeft een eigen kledingzaak.

295
Q

English: for business

A

(voor zaken)

E.g. Toon moet voor zaken naar het buitenland.

296
Q

English: (to) do business/negotiate

A

(zaken doen)

E.g. We doen al lange tijd zaken met die firma.

297
Q

English: a bad thing

A

(een slechte zaak)

E.g. Moeten we meer belastingen gaan betalen? Dat is een slechte zaak!

298
Q

English: (the) way it should be/procedure

A

(de gang van zaken)

U zult al die formulieren moeten invullen. Dat is de normale gang van zaken.

299
Q

English: (to) settle a case

A

(een zaak regelen)

E.g. Ik moet nog een zaak regelen met mijn advocaat.

300
Q

English: (to) order

A

bestellen [bestelde/hebben besteld]

301
Q

English: (the) order

A

(de) bestelling[-en]

302
Q

English: (to) buy

A

kopen [kocht/hebben gekocht]

303
Q

English: (to) sell

A

verkopen [verkocht/hebben verkocht]

304
Q

English: (the) profit

A

(de) winst

E.g. Ons bedrijf heeft vorig jaar veel winst gemaakt.

305
Q

English: (the) loss

A

(het) verlies[-liezen]
E.g. Het voorbije jaar maakten we veel verlies.

(met winst/verlies verkopen)
E.g. Omdat niemand de producten wilde, hebben we ze met verlies moeten verkopen.

(winst/verlies maken)
E.g. Dit jaar heeft het bedrijf eindelijk weer winst gemaakt.

306
Q

English: (the) article/product

A

(het) artikel[-s/-en]

307
Q

English: (the) good

A

(het) goed[-eren]

308
Q

English: available

A

beschikbaar

309
Q

Zorgen voor/vervullen (meestal gebruikt in combinatie met het woord behoefte)
English: provide/serve

A

voorzien in [voorzag in / hebben voorzien in]
E.g. De wet voorziet in een aantal strenge maatregelen/Dit nieuwe product voorziet in een behoefte: de mensen zullen er blij mee zijn.

310
Q

English: (the) VAT

A

(de) BTW (=belasting over de toegevoegde waarde)

311
Q

English: inclusive

A

inbegrepen = inclusief

312
Q

English: exclusive

A

exclusief

313
Q

English: (to) send

A

(ver)sturen[verstuurde/hebben verstuurd//stuurde/hebben gestuurd] = (ver)zenden [verzond/hebben verzonden//zond/hebbengezonden]
E.g. We versturen de facturen aan het eind van de maand.

314
Q

English: (the) reminder

A

(de) herinnering[-en]

E.g. Als je je elektriciteitsrekening niet op tijd betaalt, krijg je een herinnering.

315
Q

English: (the) bill

A

(de) rekening[-en]

316
Q

English: (to) deliver

A

leveren [leverde/hebben geleverd]

317
Q

English: lack

A

ontbreken [ontbrak/hebben ontbroken-

E.g. Er ontbreekt 50 euro in de kassa.

318
Q

English: (the) marketing

A

(de) marketing

319
Q

English: (the) marketing department

A

(de) marketingafdeling[-en]

320
Q

English: (the) marketing manager

A

(de) marketingmanager[-s]

321
Q

English: (the) commercial/advertisement

A

(de) reclame[-s]

322
Q

English: (the) competition

A

(de) concurrentie

E.g. Door de concurrentie dalen de prijzen.

323
Q

English: (to) establish/set up

A

oprichten [richtte op/hebben opgericht] = opzetten [zette op/hebben opgezet]
E.g. Stijn heeft een computerbbedrijf opgericht.

324
Q

English: (to) expand/enlarge

A

uitbreiden [breidde uit/hebben uitgebreid]

E.g. De firma wil uitbreiden en gaat zijn producten ook op de Amerikaanse markt proberen te verkopen.

325
Q

English: (to) limit

A

beperken [beperkte/hebben beperkt]

E.g. We moeten het aantal projecten beperken, want er is niet genoeg geld.

326
Q

English: be limited to

A

(zich beperken tot)

E.g. De manager beperkte zich tijdens de de vergadering tot de belangrijkste punten.

327
Q

English: limited

A

beperkt

E.g. Het aanbod van elektrische apparaten in de supermarkt is beperkt.

328
Q

English: (the) client

A

(de) klant[-en]

329
Q

English: (to) give service/serve

A

bedienen [bediende/hebben bediend]

330
Q

English: payable/reasonable price

A

betaalbaar

331
Q

English: beneficial

A

voordelig

332
Q

English: economy

A

(de) economie

333
Q

English: Economic/economical

A

economisch

334
Q

English: (to) increase

A

stijgen [steeg/is gestegen] = toenemen [nam toe/is toegenomen]
E.g. De prijs van sigaretten is weer gestegen / De wraag naar goedkope vliegtickets neemt toe.

335
Q

English: (to) decrease

A

dalen [daalde/is gedaald] = afnemen [nam af/is afgenomen]
E.g. In enkele jaren tijd is de prijs van mobiele telefoons enorm gedaald/Het aantal mensen dat altijd cash betaalt neemt af.

336
Q

English: (the) growth

A

(de) groei = (de) stijging

337
Q

English: cost

A

kosten [kostte/hebben gekost]

E.g. Hoeveel kost een kilo suiker?

338
Q

English: (the) money

A

(het) geld

339
Q

English: ilegal money (which you dont pay tax)

A

(zwart geld)

340
Q

English: (to) pay with the exact amount

A

(met gepast geld betalen)

E.g. Het spijt me, ik kan niet met gepast geld betalen. Ik heb enkel een briefje van honderd euro.

341
Q

English: (the) banknote

A

(het) bankbiljet[-ten] = (het) briefje[-s]

342
Q

English: (to) earn

A

verdienen [verdiende/hebben verdiend]

E.g. Hoeveel verdien je eigenlijk met je nieuwe baan?

343
Q

English: (to) produce

A

opbrengen [bracht op/hebben opgebracht] = opleveren [leverde op/hebben opgeleverd]
E.g. Hoeveel heeft de verkoop van jullie huis eigenlijk opgebracht? / We verhuren een kamer aan een student en dat lever ons een beetje extra geld op.

344
Q

English: (to) count/have

A

tellen [telde/hebben geteld]
E.g. Ik tel tot tien en dan kom ik jullie zoeken / Kun jij even het geld tellen dat in de kassa zit? / Ons kantoor telt meer dan dertig medewerkers.

345
Q

English: (the) amount

A

(het) bedrag[-en]

346
Q

English: (to) pay an amount

A

bedragen [bedroeg/hebben bedragen]

E.g. Hoeveel bedraagt je salaris?

347
Q

English: (the) quantity

A

(de) hoeveelheid[-heden]

348
Q

English: (the) Euro

A

(de) euro

349
Q

Een bankbiljet van tien euro

A

(het) tientje[-s]

350
Q

Honderdduizend euro

A

(de) ton

E.g. Voor hun appartement hebben ze meer dan twee ton betaald.

351
Q

English: (the) (exchange) rate

A

(de) (wissel)koers[-en]

352
Q

English: (the) credit card

A

(de) creditcard[-s] = (de) kredietkaart[-en]

353
Q

English: (the) bank card

A

(de) bankpas[-sen] = (de) bankkaart[-en]

354
Q

English: (the) pin code

A

(de) pincode

355
Q

English: (the) bank

A

(de) bank

op de bank

356
Q

English: (the) bank account

A

(de) (bank)rekening[-en]

357
Q

English: (to) open a bank account

A

(een rekening openen)

358
Q

verdwijnen van je rekening omdat je voor iets betaalt

A

(van je rekening af gaan)
E.g. Elke maand gaat aft er automatisch een bedrag voor mijn ziektekostenverzekering van mijn rekening af.

(geld op een rekening zetten)
E.g. Elke maand zet ik vijftig euro op mijn sparrekening.

359
Q

English: (to) transfer

A

overmaken [maakte over/hebben overgemaakt] = overschrijven [schreef over/hebben overgeschreven] = gireren [gireerde/hebben gegireerd]

360
Q

Een papier waarmee je een rekening kunt betalen via je bank rekening

A

(de) acceptgirokaart[-en] = (het) overschrijvingsformulier[-en]

361
Q

English: (the) bank staff

A

(de) bankmedewerker[-s] = (de) bankbediende[-s/-n]

362
Q

English: (the) bank director

A

(de) bankdirecteur[-en/-s]

363
Q

English: (the) branch

A

(het) filiaal[-alen] = (de) vestiging[-en]

364
Q

English: (the) safe

A

(de) kluis [kluizen] = (de) safe[-s]

365
Q

English: (the) cash register

A

(de) kas[-sen]

366
Q

English: (to) take money (from the bank) / pay with bank card

A

opnemen [nam op/hebben opgenomen] = pinnen [pinde/hebben gepind]
E.g. Ik ga even geld opnemen bij de bank. / Voor we het restaurant binnengaan, moet ik nog even pinnen/ In elke supermarkt kun je tegenwoordig pinnen.

367
Q

English: (to) pay

A

betalen [betaalde/hebben betaald]

368
Q

English: (to) spend

A

besteden [besteedde / hebben besteed]

E.g. Loes besteedt veel tijd en geld aan haar hobby.

369
Q

English: (to) spend money

A

uitgeven [gaf uit/hebben uitgegeven]

E.g. We hebben deze maand een beetje te veel uitgegeven.

370
Q

English: (the) value

A

(de) waarde[-n/-s]

371
Q

English: worth

A

waard

E.g. Is je huis veel geld waard?

372
Q

English: really interesting, important

A

(de moeite waard)

E.g. Dat boek moet je echt lezen. Het is de moeite waard.

373
Q

English: (to) borrow

A

lenen (van/aan) [leende/hebben geleend]

374
Q

English: (the) condition /requirement

A

(de) voorwaarde[-n] = (de) eis[-en]

E.g. Wat zijn de voorwaarden om een lening te krijgen?

375
Q

English: (the) insurance

A

(de) verzekering[-en]

376
Q

English: (to) subscribe/buy an insurance

A

(een verzekering afsluiten)
E.g. Omdat we naar Afrika op vakantie gaan, heb ik een reisverzekering afgesloten. / De bank sluit ook brandverzekeringen af.

377
Q

English: (the) health insurance

A

(een ziektekostenverzekering)

378
Q

English: (the) premium

A

(de) premie[-s]

379
Q

English: financial

A

financieel

380
Q

English: (the) share

A

(het) aandeel[-delen]

381
Q

English: (the) stock exchange

A

(de) beurs
E.g. De beurs van New York ligt in Wall Street

(op de beurs)
E.g. Op de beurs van Brussel zijn vandaag weinig aandelen verkocht

382
Q

English: (the) payment

A

(de) betaling[-en]

E.g. De meeste internationale betalingen doet men in dollars.