Chapter 23-24 Flashcards
English: (to) communicate
meedelen [deelde mee/hebben meegedeeld]
English: (to) report/inform
melden [meldde/hebben gemeld]
English: (to) mention/state (officially)
vermelden [vermeldde/hebben vermeld]
English: (the) conversation
(het) gesprek[-ken]
e. g. We hadden een leuk gesprek aan de telefoon.
(een gesprek voeren)
e.g. Het is soms lastig om met kleine kinderen een gesprek te voeren.
English: (to) speak
spreken (met/over) [sprak/hebben gesproken]
English: (to) bring up
(ter sprake brengen)
e.g. Laten we zijn ziekte maar niet ter sprake brengen (let’s not make this ilness public).
English: (to) come up
(ter sprake komen)
e.g. Zijn vakantie is nog niet ter sprake gekomen.
English: (there is) no question (that it is not allowed)
(daar is) geen sprake van!
e.g. Of je op de bank mag springen? Geen sprake van!
English: that speaks for itself
(dat spreekt voor zich) = (dat spreekt vanzelf)
e.g. Wie niet studeert, slaag niet. Dat spreekt voor zich.
English: (to) address/speak
aanspreken [sprak aan/hebben aangesproken]
e.g. Ik durfde de boze man niet aan te sproken.
English: (to) talk about/discuss
bespreken [besprak/hebben besproken]
e.g. In de klas hebben we het verschil tussen ‘hen’ en ‘hun’ besproken/Dat boek wordt in de krant van vandaag bespreken.
English: (to) talk
praten (met/over) [praatte/hebben gepraat]
English: (to) make a small-talk
(een praatje maken)
English: (to) ask/question
vragen [vroeg/hebben gevraagd]
English: (if you ask me) = in my opinion
(als je het mij vraagt)
English: (the) question
(de) vraag [vragen]
English: (to) ask a question
(een vraag stellen)
English: (the) request
(het) verzoek[-en]
English: (the) answer
(het) antwoord[-en]
English: (to) answer
antwoorden [antwoordde/hebben geantwoord]
English: (to) give an answer
beantwoorden [beantwoordde/hebben beantwoord]
English: (to) say
zeggen [zei/hebben gezegd]
English: with other words/that (would) mean
(dat wil zeggen)
e.g. Die partij heeft de verkiezingen verloren, dat wil zeggen dat er een nieuw regering komt.
English: (to) repeat
nazeggen [zei na/hebben nagezegd]
English: (to) tell about
vertellen (over) [vertelde/hebben verteld]
English: (to) tell a story
(een verhaal vertellen)
English: (to) mean (with)
bedoelen (met) [bedoelde/hebben bedoeld]
English: (the) meaning
(de) bedoeling[-en]
English: hence/why/what do you mean
hoezo?
English: (to) believe/mean
menen [meende/hebben gemeend]
e.g. Je gaat scheiden?Meen je dat?
English: (to) express (oneself)
(zich) uitdrukken [drukte uit/hebben uitgedrukt]
e. g. Dit schilderij drukt de pijn van de kunstenaar uit.
English: (the) expression
(de) uitdrukking[-en]
e. g. Tim had een verbaasde uitdrukking op zijn gezicht./ De uitdrukking ‘hij ziet het niet meer zitten” betekent “hij heeft geen hoop meer”.
English: (to be) expressed/(is) shown in
(tot uitdrukking komen)
e.g zijn goede smaak komt in zijn kleding tot uitdrukking.
English: (to) express something
(uitdrukking geven aan iets)
e.g. Met dit gedicht geef ik uitdrukking aan mijn gevoelens.
English: (to) invite
uitnodigen [nodigde uit/hebben uitgenodigd]
English: (to) greet
groeten [groette/hebben gegroet]
English: welcome
welkom
English:(to) welcome
(welkom heten)
e.g. Wij willen iedereen die is gekomen welkom heten.
English: really welcome
(van harte welkom)
English: (to) lie
liegen [loog/hebben gelogen]
English: (to) admit/confess
toegeven [gaf toe/hebben toegegeven]
English: (to) acknowledge/recognize
erkennen [erkende/hebben erkend]
English: (to) confess (that you are wrong)
bekennen [bekende/hebben bekend]
English: (the) remark/observation/comment
(de) opmerking[-en]
English: (to) make a comment/remark
(een opmerking maken)
English: (to) apologize
zich verontschuldigen [verontschuldigde zich/hebben zich verontschuldigd] = zich excuseren [excuseerde zich/hebben zich geëxcuseerd]
e.g. Rudi verontschuldigde zich voor zijn nare gedrag.
English: (the) excuse
(het) excuus [excuses]
English: (to) convince
overtuigen (van) [overtuigde/hebben overtuigd]
English: (to) promise
beloven [beloofde/hebben beloofd]
English: (to) ensure/assure
verzekeren [verzekerde/hebben verzekerd]
English: (to) call/shout
roepen [riep/hebben geroepen]
English: (to) scream/shout/yell
schreeuwen [schreeuwde/hebben geschreeuwd]
English: (to) whisper
fluisteren [fluisterde/hebben gefluisterd]
English: (to) chat
babbelen [babbelde/hebben gebabbeld]
English: (to) complain (about)
klagen (over) [klaagde/hebben geklaagd]
English: (to) whining
zeuren [zeurde/hebben gezeurd]
English: (to) refuse/deny
weigeren [weigerde/hebben geweigerd]
English: (to) propose/suggest
voorstellen [stelde voor/hebben voorgesteld]
English: (to) accept
aanvaarden [aanvaardde/hebben aanvaard] = accepteren [accepteerde/hebben geaccepteerd]
English: (to) long(ing) for
verlangen naar [verlangde naar/hebben verlangd naar]
English: (to) require
eisen [eiste/hebben geëist]
e.g. Mijn vader eist dat ik hem vertel met wie ik uitga.
English: (to) warn
waarschuwen [waarschuwde/hebben gewaarschuwd]
Naar binnen laten gaan, toegang geven
English: (to) allow/admit/(let someone) enter
toelaten [liet toe/hebben toegelaten]
English: (to) translate
vertalen (in/naar) [vertaalde/hebben vertaald]
English: (the) translator
(de) vertaler[-s]
English: (the) interpreter
(de) tolk[-en]
English: (the) mother tongue
(de) moedertaal[-talen]
English: (to) accuse (of) - negative
uitmaken voor [maakte uit voor/hebben uitgemaakt voor]
e.g. Suzy heeft haar vriend voor leugenaar uitgemaakt, omdat ze denkt dat hij niet de waarheid spreekt.
English: (the) critic
(de) kritiek
English: (to) contain
inhouden [hield in/hebben ingehouden]
English: (to) claim
beweren [beweerde/hebben beweerd]
English: (the) greet
(de) groet[-en]
English: (to) give regards
(de groeten doen)
English: (to) see
zien [zag/hebben gezien]
English: (to) meet (up)
ontmoeten [ontmoette/hebben ontmoet]
English: (to) come across
tegenkomen [kwam tegen/is tegengekomen]
e.g. Ik kwam mijn buurman tegen in de supermarkt.
English: (to) meet (for briefly)/bump into
treffen [trof/hebben getroffen]
English: (to) get to know (something/someone)
kennismaken (met) [maakte kennis/hebben kennisgemaakt]
English: (to) introduce
(zich) voorstellen [stelde voor/hebben voorgesteld]
English: (to) feel
(zich) voelen [voelde zich/hebben zich gevoeld]
e. g. Ik voelde me na het eten niet zo lekker.
English: What is the problem?
Wat scheelt er = wat scheelt je? = wat is er aan de hand?
English: (the) luck
(het) geluk
English: good luck
(veel geluk) = (veel succes)
English: if lucky
(met een beetje geluk)
e.g Met een beetje geluk houdt het zo op met regenen.
English: (the) success
(het) succes[-sen]
English: (the) thankfulness/gratefulness
(de) dank
e. g. Zonder u was het niet gelukt. Mijn dank is groot.
English: (thank you so much)
(hartelijk dank)
laten merken dat jij blij bent dat iemand voor iets voor je heeft gedaan.
English: (thankful for)
(be) danken (voor) [(be)dankte/hebben bedankt/hebben gedankt]
e. g. Wij willen u graag bedanken voor het heerlijke eten. / Patricia bedankte alle gasten.
zeggen dat je iets niet wilt, iets weigeren
English: (thank you, but no)
bedanken voor [bedankte voor/hebben bedankt voor]
e.g. Jos bedankte voor het dessert.
English: (the) service
(de) dienst[-en]
e. g. Voor sommige telefoondiensten moet u extra betalen.
English: (you’re welcome)
(tot uw dienst)
English: (the) pleasure
(het) plezier = (het) genoegen[-s]
e. g. het was mij een genoegen met u te mogen spreken.
English: (to) do a favor
(een plezier doen)
e.g. Zou je mij een plezier willen doen? Kun je deze doos misschien dragen?
English: (for a joke)
(voor de lol/gein)
e.g. We hebben voor de lol zijn sleutels verstopt.
English: (the) invitation
(de) uitnodiging[-en]
English: (to) suit/conform
passen [paste/hebben gepast] = uitkomen [kwam uit/is uitgekomen]
e.g. Wanneer past het u dat ik even langskom?/Morgen om half tien? Ja dat komt goed uit.
English: in order/no problem/ok
in orde = oké = OK