Chapter 7-8 Flashcards

1
Q

De mensen met wie je een band hebt door geboorte of door een huwelijk
English: Family, including extended family

A

(De) Familie[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Een of meer ouders met een of meer kinderen

English: Core family

A

(Het) gezin[-nen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Iemand van je familie

English: Family’s member(s)

A

(Het) familielid [-leden]

E.g. Nee, sorry, u mag niet naar binnen, alleen familieleden mogen de patient bezoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Een vader of moeder zonder partner

English: Single parent

A

(alleenstaande ouder)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Iemand die nog niet volwassen is / Een zoon of dochter

English: The child

A

(Het) kind[-eren]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Aandacht geven

English: Pay attention to

A

Letten op [lette op/hebben gelet op] = passen op [paste op/hebben opgepast]
E.g. Kun je vanavond op de kinderen letten? Ik moet naar een vergadering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Letten op kinderen van iemand anders.

English: Babysit

A

Oppassen (op) [paste op/hebben opgepast]

E.g. We zoeken iemand die morgenavond kan opassen op onze kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Een plaats waar je je kind overdag naartoe kan brengen als het nog te jong is om naar school te gaan.
English: Nursery

A

(De) creche[-s] = (het) kinderdagverblijf [-blijven]

E.g. Ze wachten al een jaar op een plaatsje in de creche voor hun jongste kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een dochter van je oom of tante / Een dochter van je broer of zus
English: Cousin / niece

A

(De) nicht[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Een zoon van je oom of tante / Een zoon van je broer of zus

English: Cousin / nephew

A

(De) neef [neven]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De keer dat iemand trouwt / De situatie dat iemand getrouwd is.
English: Wedding/Marriage

A

(Het) huwelijk[-en]
E.g. Al hun vrienden hadden samen een cadeau gekocht voor hun huwelijk / Na tien jaar huwelijk heeft Miranda besloten dat ze wil scheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Trouwen

English: getting married

A

(in het huwelijk treden)

E.g. Aanstaande zaterdag treden Henk en Amelie in het huwelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Voor de wet beloven dat je met iemand samen.

English: Marry

A

Trouwen [trouwde/is getrouwd]

E.g. Karel wil niet trouwen. Hij wil liever gewoon samenwonen met Sandra.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Als je met iemand verbonden bent door een huwelijk.

English: Married (with)

A

Getrouwd (met)

E.g. Onze directeur is getrouwd met mijn nicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Een einde maken aan je huwelijk.

English: Divorce

A

Scheiden [scheidde/is gescheiden]

E.g. Tina en Tom gaan scheiden, ze hebben allebei een nieuwe partner.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Als je een einde hebt gemaakt aan je huwelijk

English: Divorced

A

Gescheiden

E.g. Simon heeft een relatie met een gescheiden vrouw.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Stoppen met een relatie

English: Break up

A

Uit elkaar gaan [ gingen uit elkaar/zijn uit elkaar gingen]

E.g. Na een moeilijke relatie van vijf jaar zijn Dirk en Greet uit elkaar gegaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Persoonlijk, waar andere mensen niets mee te maken hebben.

English: private

A

Prive

E.g. Mijn relatie is prive, dat praat ik niet over.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Alle mensen die samen ergens leven

English: society/community

A

(De) maatschappij[-en] = (De) samenleving

E.g. Men zegt dat de mensen in onze maatschappij steeds eenzamer worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat met de maatschappij te maken heeft.

English: Social/socially

A

Maatschappelijk = sociaal

E.g. Drugsgebruik bij jongeren is een maatschappelijk probleem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Een groep mensen die ergens samenleeft en samenwerkt

English: community

A

gemeenschap [-pen]

E.g. In onze grote steden vind je Turkse en Marokkanse gemeenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat van of voor meer mensen samen is.

English: Common/communal/shared

A

Gemeenschappelijk

E.g. U hebt in uw hotelkamer een eigen toilet, maar de douches zijn gemeenschappelijk. Ze zijn op de gang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

De manier waarop iets georganiseerd is.

English: System

A

(Het) systeem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat te maken heeft met de maatschappij,maatschappelijk / iemand die sociaal is legt gemakkelijk contacten met anderen mensen en voelt wat zij voelen.
English: Social

A

Sociaal

E.g. Drugsgebruik bij jongeren is een groot sociaal probleem/Els is erg sociaal, ze heeft vrienden over heel de wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Een regeling om iets te organiseren of te laten gebeuren

English: Measure (in the context of policy/law)

A

(de) maatregel[-en/-s]

Indien u weigert te betalen, moeten we maatregelen nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Zonder rekening te houden met anderen, egoistisch.

English: Selfish/egoistic

A

Asociaal

E.g. Doe niet zo asociaal! Een leeg blikje gooi je toch niet op straat!?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Doen stoppen, doen verdwijnen

English: shut down

A

Opheffen [hief op/hebben opgeheven]

E.g. Omdat er te weinig kinderen waren ingeschreven, werd het schooltje opgeheven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Het wezen dat kan denken en taal gebruikt.

English: Human (singular)/people(plural)

A

(De) mens[-en]

E.g. Waren er weel mensen op je feestje?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

De mens als individu

English: person

A

(De) persoon[-sonen]

E.g. Hoeveel personen kunnen er in deze bus?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Alle mensen van een land of alle mensen met dezelfde geschiedenis en taal [volkoren] / Een grote groep mensen [geen meervoud]
English: people

A

(Het) volk

E.g. Gaat het volk wel akkoord met die nieuwe wetten? / Er was veel volk aanwezig op de beurs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Alle mensen die in een land of een gebied wonen.

English: the population

A

(De) bevolking

E.g. De bevolking is niet tevreden over de president.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat voor het hele land geldt

English: National

A

Nationaal

Is Kerstmis een nationale feestdag?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat te maken heeft met een volk of met volkoren.

English: Ethnical

A

Etnisch

E.g. Veel oorlogen onstaan door etnisch-culturele problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Mensen met een witte huid

English: White (people)

A

Blank

E.g. Iedereen is welkom: klein en groot, jong en oud, blank en zwart!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat van of voor jezelf is.

English: personal

A

Persoonlijk

E.g. Nee, ik vertel je niets over mijn seksleven, dat is te persoonlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

In eigen persoon

English: Self

A

Zelf (pronomina) = persoonlijk (adv.)

E.g. Heb je doe kast zelf gemaakt? / De minister terlefoneerde persoonlijk om zich te verontschuldingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Niet alleen, met een of meer andere personen

English: Together

A

Samen
E.g. We gaan elke week samen naar de markt.

Antonym: Individueel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Met twee personen, met drie personen

A

met z’n tweeen, met z’n drieen

E.g. Zullen we met z’n tweeen naar de film gaan?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Als je veel geld hebt

A

Rijk
E.g. Greet is in een rijke familie geboren, daarom kan ze altijd dure kleren kopen.

Antonym: Arm
E.g. We zijn arme mensen, we kunnen niet elke week naar de bioscoop gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Veel hebben van iets

A

(rijk zijn aan)

E.g. Nederland is rijk aan water.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Een aantal mensen die bij elkaar horen

English: Group

A

(De) groep[-en]

E.g. Sanne gaat altijd met een groep op vakantie omdat ze niet graag alleen reist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Een bepaalde groep mensen van de bevolking

English: Class

A

(De) klasse[-n]

E.g. Zijn ouders komen uit een hogere klasse: ze hebben gestudeerd en zijn rijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

De bewoners van een gemeente of land, een lid van de bevolking
English: citizen (civilian)

A

(De) burger[-s]

E.g. Alle burgers krijgen deze brochure gratis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Als je nog niet lang leeft

English: young

A

Jong
E.g.: Ze ziet er volwassen uit maar eigenlijk is ze nog heel jong, veertien denk ik.

Antonym: Oud
E.g. De man van Sera is al heel oud.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

De periode waarin je jong bent/de jonge mensen

English: Youth

A

(De) jeugd
E.g.: Mijn vader zet altijd dat alles beter was in zijn jeugd / Natuurlijk heeft de jeugd van tegenwoordig nog respect voor oudere mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Iemand die ongeveer tussen de twaalf en de twintig jaar oud is.
English: youngster (young person) / teenager

A

(De) jongere
E.g. We informeren jongeren over de gevaren van drugs.

Antonym: (de) oudere[-n]
E.g. We adviseren ouderen om binnen te blijven met dit hete weer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Een groep mensen die ongeveer dezelfde leeftijd heeft.

English: generation

A

(De) generatie[-s]

E.g. Voor de generatie van mijn ouders was het heel normaal om vroeg te trouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

De dingen die vroeger in je leven gebeurd zijn / De echte reden of oorzak
English: Background

A

(De) achtergrond[-en]
E.g. Hun huwelijk werkte niet, omdat ze allebei een totaal verschillende achtergrond hadden/Niemand kent de achtergrond van zijn depressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Iemand die niet meer hoeft te werken omdat hij te oud is.

English: (the) retired

A

(De) gepensioneerde[-n]

E.g. Op maandagochten maakt Fons altijd een wandeling met twee andere gepensioneerden uit de buurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat volgens oude gewoontes gebeurt

English: Traditional

A

Traditioneel

E.g. Een groepje jongeren voerde traditionele oosterse dansen op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Iemand die een deel van zijn lichaam of geest niet kan gebruiken.
English: (the) disabled

A

(De) gehandicapte[-n]

E.g. Ze gaat naar een speciale school voor genhandicapten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Een cursus om een vak of beroep te leren

English: Education/training

A

(De) opleiding[-en]
E.g. Hij heeft een opleiding van een jaar gevolgd om websites te leren maken.

(een opleiding volgen)
Geert heeft een informatica-opleiding gevolgd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Iemand die je leuk vindt en vertrouwt / Iemand van wie je houdt en met wie je een relatie hebt
English: Friend/Girlfriend/Boyfriend

A

(De) vriend-en/(de) vriendin[-nen] (female)
E.g. Cor gaat liever met zijn vrienden op vakantie dan met zijn familie/Wout woordt morgen vijf jaar en daarom geeft hij een feestje al zijn vriendjes/Lies en haar vriend gaan volgend jaar trouwen/Chris gaat zaterdag voor het eerst naar de bioscoop met zijn nieuwe vriendin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Iemand die je kent (maar die je niet als vriend beschouwt)

English: acquaintance

A

(De) kennis[-sen]

E.g. Marco dronk in het cafe iets met een paar kennissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Iemand die naast je woont

English: Neighbour

A

(De) buur [buren]
E.g. De buren maken soms veel lawaai.

(De buurman/de buurvrouw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Een deel van een stad of dorp, vaak (her)kennen de meeste mensen elkaar daar
English: Neighbourhood

A

(De) buurt

E.g. Dit is echt een gezellige buurt, vind ik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Niet ver van waar je bent

English: In the neighbourhood

A

(In de buurt)

E.g. Is er hier een bakker in de buurt?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

De manier waarop mensen met elkaar omgaan / een band van liefde
English: the relation

A

(De) relatie[-s] = (de) band[-en] = (de) verhouding[-en]
E.g. Saskia heeft een goede relatie met haar moeder / Marcel is jaren alleen geweest, maar nu heeft hij al tijdje een relatie met een leuk meisje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

De manier waarop verschillende zaken bij elkaar passen.

English: Connection

A

(De) relatie[-s]/(het) verband[-en]

E.g. Is er een relatie tussen veel vlees eten en dik zijn?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

De relatie / de keer dat iets of emand aangeraakt wordt

English: contact

A

(Het) contact[-en]

E.g. Het contact met mijn vader is erg goed / Pieter heeft veel behoefte aan lichamelijk contact.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Elkaar zien, horen of ontmoeten

English: in contact with

A

(contact hebben met)

E.g. Olivier en zijn vader hebben al jaren geen contact meer met elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Iemand bellen of schrijven om contact te hebben

English: get in contact/get in touch

A

(contact opnemen met)

E.g. Wanneer kan ik het best contact met je opnemen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

De situatie dat je iets bezoekt / de mensen die iemand bezoeken
English: visit

A

(Het) bezoek = (de) visite

E.g. Het museumbezoek is gratis vandaag/ we hebben het bezoek een kopje koffie aangeboden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Bezoeken

English: (to) visit

A

(op bezoek) / (visite gaan [bij])

E.g. Elke zondag gaan we bij oma op bezoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Bij iemand op bezoek gaan of komen

English: come by/drop by

A

langskomen (bij) [kwam langs/is langsgekomen]

E.g. Kom maar even langs als je tijd hebt / Zal ik even bij je langskomen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Langs iemand of iets komen, passeren

English: pass by

A

Voorbijkomen [kwam voorbij/is voorbijgekomen]

E.g. Er kwam een politieagent op een paard voorbij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Langs iemand of iets gaan

English: Pass by

A

Voorbijgaan [ging voorbij/is voorbijgekomen]

E.g. De kinderen keken door het raam en zagen Sinterklaas voorbijgaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Bij elkaar

English: together

A

Bijeen (adv.)

E.g. Met Kerstmis komt de hele familie gezellig bijeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Iemand toevallig of na een afspraak zien en spreken.

English: Meet

A

Ontmoeten [ontmoette/hebben ontmoet]

E.g. Ze gaat zonder vrienden op vakantie omdat ze nieuwe mensen wil ontmoeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Een mondelinge of schriftelijke overeenkomst om iets te doen of elkaar te zien.
English : Appointment

A

(De) afspraak [-spraken]
E.g. Ik moet de tandarts bellen voor een afspraak. / Anna heeft zaterdag een afspraakje met die knappe kongen uit de disco.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Een afspraak maken, samen iets beslissen

English: make an appointment

A

Afspreken [sprak af/hebben afgesproken]

E.g. Zullen we morgenavond afspreken? / Ze hebben afgesproken dat ze het aan niemand zullen vertellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Zeggen dat een afspraak niet doorgaat

English: Cancel (the appointment)

A

Afzeggen [zei/zegde af / hebben afgezegd]

E.g. Omdat Jort ziek is, heeft hij het etentje afgezegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Vertellen wie iemand is

English: introduce

A

[zich] voorstellen [stelde (zich) voor/hebben (zich) voorgesteld]
E.g. Mag ik mevrouw Frieze, onze nieuwe directeur, voorstellen? / Zal ik me even voorstellen? Ik ben Liu uit China.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Voor de eerste keer ontmoeten

English: Meet (for the first time)

A

Kennismaken (met) [maakte kennis/hebben kennisgemaakt]

E.g. Hebben jullie al kennisgemaakt? / Het was prettig met u kennis te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Iemand toevallig zien en spreken.

English: come across /meet

A

Tegenkomen [kwam tegen/is tegengekomen]

E.g. Gisteren ben ik Joop tegengekomen in de Kalverstraat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Weten wie, wat of hoe iets of iemand is

English: know (someone)

A

Kennen [kende/hebben gekend]

E.g. Ik ken Anna erg goed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Meer te weten komen over iemand die je tegenkomen

English: Get to know

A

(leren kennen)

E.g. Frank heeft zijn vriendin leren kennen op het werk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Ergens naartoe gaan voor je plezier, bijvoorbeld naar een cafe of naar een discotheek.
English: Go(ing) out

A

Uitgaan [ging uit/is uitgegaan]

E.g. Tom gaat elk weekend uit tot 6 uur ‘s ochtends.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Een groep mensen die samen zijn of samen iets doen.

English: party/company

A

(Het) gezelschap[-pen]

E.g. We gingen met hele gezelschap wat drinken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Samen met iemand dingen doen, omgaan met iemand

English: hang(ing) out with

A

Optrekken met [trok op met/is opgetrokken met]

E.g. Ray en Nolleke trekken vaak met elkaar op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Iemand die pas in een land is aangekomen om er te wonen

English:newcomer

A

(De) nieuwkomer[-s]

Nieuwkomers moeten zich melden op het stadhuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Iemand die bescherming vraagt in een ander land omdat het in zijn land te gevaarlijk is.
English: asylum seeker

A

(De) asielzoeker[-s]

E.g. Veel asielzoekers willen in Europa wonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Contact hebben met iemand die aankomt of hulp geven aan iemand met problemen.
English: take in/(to) give help or shelter

A

Opvangen [ving op/hebben opgevangen]

E.g. De overheid probeert asielzoekers zo goed mogelijk op te vangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

De eerste hulp aan mensen met problemen

English: shelter

A

(De) opvang

E.g. De opvang van de slachtoffers is erg professioneel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

De keer dat mensen samenkomen om dingen te bespreken.

English: meeting/assembly

A

(De) vergadering[-en]
E.g. Tom zeg nooit iets tijdens een vergadering.

Note:
Meer formeel dan het overleg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Een gesprek om iets te regelen

English: consultation

A

(Het) overleg
E.g. Het overleg met de collega’s duurde lang.

Note:
meer informeel dan de vergadering
meer algeemen dan de vergadering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Samen bespreken om tot een besluit te komen

English: (to) consult

A

Overleggen [overlegde/hebben overlegd]

E.g Laten we eerst overleggen met de collega’s voor we iets beslissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Iets wat je gaat bespreken, een onderwerp

English: point/subject

A

(Het) punt[-en]

E.g. Wat is het volgende punt op de agenda?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Iets waar niet iedereen het over eens is

English: point of discussion.

A

(een punt van discussie)

E.g. Of je asielzoekers geld moet geven? Dat is nog steeds een punt van discussie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Klaar ! De discussie is gesloten!

English: End of discussion! / Period!

A

(punt uit!)

E.g. De regels worden niet veranderd. Punt uit!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Zonder andere mensen.

English: Alone

A

Alleen

E.g. Piet is niet zo sociaal, hij blijf liever alleen thuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Als je alleen voelt.

English: Lonely

A

Eenzaam

E.g. Sinds de dood van haar man is Maria erg eenzaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Samen met anderen doen

English: participate/join in

A

Meedoen (aan) [deed mee/hebben meegedaan] = Deelnemen (aan) [nam deel/hebben deelgenomen]
E.g. Ik heb geen zin om mee te doen, speel maar even zonder mij / Bert zal niet meedoen aan het kampioenschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Deelnemen, meedoen

English: participate

A

Participeren (in/aan) [participeerde/hebben geparticipeerd] form.
E.g. Hoe kunnen wij in dit project participeren?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Een groep mensen die in een cirkel staan of zitten

English: Circle

A

(De) kring [-en]

E.g. Iedereen in de kring vertelde iets.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Zijn/Laten ontstaan

English: (to) form

A

Vormen [vormde/hebben gevormd]

E.g. Mohammed en Sylvia vormen een paar / De kinderen vormden een kring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Zeggen met een luide stem/Iemand vragen te komen als die op een andere plaats is
English: shout/call

A

Roepen [riep/hebben geroepen]

E.g. Je hoeft niet zo te roepen, ik hoor je wel! / Wil jij Anna even roepen, het eten is klaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Steun geven, iets doen voor iemand wat die persoon niet alleen kan doen, nuttig zijn.
English: Help

A

Helpen [hielp/hebben geholpen]

E.g. Ik wil je wel helpen als er een probleem is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Een beetje helpen

English: give a hand

A

(een handje helpen)

E.g. Kun je even een handje helpen? Dit kan niet alleen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Het helpen of geholpen worden

English: (the) help

A

(De) hulp

E.g. Hij heeft zelf zijn huis gebouwd, met de hulp van zijn ouders.

101
Q

Ergens je doel kunnen bereiken of hulp kunnen vinden.

English: ??

A

Terechtkunnen [kon terecht/hebben terechtgekund]

E.g. Waar kan ik terecht met die vraag?

102
Q

De aandacht die je iemand geeft of de moeite die je voor iemand doet / Alle instanties die zorgen voor mensen die bijvoorbeld ziek of oud zijn
English: care

A

(De) zorg[-en]

E.g. Selma vindt de zorg voor haar kinderen het belangrijkste in haar leven/Medische zorg kost vaak heel veel geld.

103
Q

Als je de schuld krijgt wanneer er iets fout gaat

English: Responsible/accountable

A

Verantwoordelijk
E.g. Wie is er verantwoordelijk als er een ongeval gebeurt op school; de leraar of de directeur?

(verantwoordelijk zijn voor)
E.g. Ouders zijn verantwoordelijk voor hun kinderen.

104
Q

Aanbieden, geven, leveren

English: offer

A

Bieden [bood/hebben geboden]

E.g. De dokter bood snel hulp.

105
Q

Iets gratis en op een vriendelijke manier geven

English: on me (my treat)

A

Aanbieden [bood aan/hebben aangeboden]
E.g. Mag ik een drankje aanbieden

Note: De betekenis is hetzelfde met “tracteren”
Het verschil is in de gebruik van de woord.
E.g. Ik tracteer (op een drankje).

106
Q

Zeker weten dat iemand iets zal doen of dat iets zal gebeuren, verwachten
English: count on

A

Rekenen op [rekende op/hebben gerekend op]

E.g. Ik zal je helpen. Je kunt op me rekenen.

107
Q

Denken aan iets, iets niet vergeten (en eventueel je gedrag veranderen)
English: take into account/consideration

A

(Rekening houden met)

E.g. Sst jongens, geen lawaai maken. Linda voelt zich niet zo lekker en daar moeten we rekening mee houden.

108
Q

Iets zonder problemen kunnen, niet moeilijkheden komen

English: handle (it by yourself)

A

Zich redden [redde zich/hebben zich gered]

E.g. Ik heb geen hulp nodig. Ik red me wel alleen.

109
Q

Ervoor zorgen dat iets gebeurt.

English: (to) organize

A

Organiseren [organiseerde/hebben georganiseerd] = Regelen [regelde/hebben geregeld]
E.g. Ik moet nog van alles regelen voor mijn vakantie.

110
Q

Het regelen, het in orde brengen van iets.

English: (the) organization

A

(De) organisatie[-s]

E.g. Wie neemt de organisatie van het feest op zich?

111
Q

Een afspraak volgens officiele regels

English: regulation&policy

A

(De) regeling[-en]

E.g. Volgens de examenregeling moet je op tijd komen.

112
Q

Iets doen of zeggen als antwoord op iets

English: (to) response

A

Reageren (op) [reageerde/hebben gereageerd]
E.g. Ik heb haar geroepen, maar ze reageert niet./ Hij is met vakantie, denk ik, want hij heeft nog steeds niet gereageerd op mijn email.

113
Q

De situatie dat twee of meer mensen boos zijn met elkaar.

English: dispute/disagreement/argument

A

(De) ruzie
E.g. Jack en Elly hebben ruzie met hun buren.

(ruzie maken)
E.g. Onze kinderen zitten constant ruzie te maken. Heel vervelend!

114
Q

Iets of iemand bewegen door er kracht achter te zetten.

English: push

A

Duwen [duwde/hebben geduwd]

E.g. Je moet duwen om die deur te openen.

115
Q

Problemen, moeilijkheden hebben met iets.

English: suffer from

A

(Last hebben van)

E.g. Pieter heeft last van het lawaai bij de buren. Hij kan niet slapen.

116
Q

De keer dat je iets mag of moet doen of dat je bediend wordt in een winkel.
English: turn/queue

A

(De) beurt[-en]

Vandaag is het jouw beurt om de afwas te doen.

117
Q

De volgende zijn die bediend wordt.

English: next (turn)

A

(aan de beurt zijn)

E.g. Wie is er aan de beurt? / Nu ben ik aan de beurt, ik sta hier al een half uur te wachten.

118
Q

Eerst de een en dan de ander

English: take turns

A

(om de beurt)

E.g. De kinderen mochten om de beurt een snoepje nemen.

119
Q

Het blij zijn, het leuk vinden

English: pleasure

A

(Het) plezier
E.g. Ik wens je veel plezier met je vrienden!

(met plezier)
E.g. Ken jij kinderen die hun huiswerk met plezier maken?

120
Q

Iets doen wat iemand blij maakt.

English: do a favor

A

(Een plezier doen)

E.g. Zal ik jou eens een plezier doen en iets lekker voor je koken?

121
Q

Een feest geven omdat er iets speciaals gebeurt.

English: celebrate

A

Vieren [vierde/hebben gevierd]
E.g. We vieren dat oma 70 is geworden

(je verjaardag vieren)
E.g. We vieren mijn verjaardag met een etentje.

122
Q

Iets wat je regelmatig doet.

English: Habit

A

(De) gewoonte[-s/-n] = (het) gebruik[-en]

E.g. Mijn vader heeft de gewoonte om op zondag wat langer te slapen / Wat vind je de vreemdste gebruiken in Nederland?

123
Q

Zorgen dat je iets weet of kunt door te studeren of te oefenen / zorgen dat iemand anders iets kan of weet
English: (to) learn

A

Leren [Leerde/hebben geleerd]
E.g. Welke nieuwe woorden heb je in de les Frans geleerd? / Mijn vader heeft me leren autorijden.

Note: veel algemeener dan studeren

124
Q

Een studie volgen aan een universiteit of een hogeschool / Leren door actief bezig te zijn
English: (to) study

A

Studeren [studeerde/hebben gestudeerd]
E.g. An studeert filosofie aan de universiteit/Ik heb vandaag hard gestudeerd.

Note: Alleen echt voor universiteit niveau.
Als geen direct object, dan de betekenis is: (to) study in general.

125
Q

Iets vaak doen om het te leren

English: (to) exercise

A

Oefenen [oefende/hebben geoefend]

E.g. Als je elke dag oefent op de piano, dan zal het snel beter gaan.

126
Q

Een opdracht die je doet om iets te leren

English: (the) exercise

A

(De) oefening[-en]

E.g. Morgen maken we extra oefeningen in de klas.

127
Q

Niet meer weten/Niet aan iets denken terwijl je dat eigenlijk wel moest doen.
English: Forget

A

Vergeten [vergat/hebben(is) vergeten]

Sorry, ik ben je naam vergeten [is vergeten] / Oei, ik heb/ben mijn paraplu vergeten [hebben/is vergeten]

128
Q

Iets zo goed leren of kennen dat je het niet meer vergeet.

English: learn by heart

A

Uit het hoofd leren/kenen = vanbuiten leren/kennen

E.g. Volgende week moeten jullie deze 100 woorden uit het hoofd kennen/Acteurs moeten veel tekst uit het hoofd.

129
Q

Niet vergeten

English: (to) remember

A

Onthouden [onthield/hebben onthouden]

E.g. Onthoud goed wat ik je heb verteld, want het is heel belangrijk.

130
Q

Proberen iets zo goed mogelijk te doen.

English: do your best

A

je best doen

E.g. Opa zegt dat ik altijd mijn best moet doen op school.

131
Q

Een tekening die toont hoe iets werkt of die informatie ordent.
English: (the) scheme/diagram

A

(Het) schema[-‘s]

E.g. Dit schema laat zien hoe de motor van een auto werkt.

132
Q

Een moeilijke situatie waar niet meteen een oplossing voor is.
English: (the) problem /difficulty

A

(Het) probleem [-blemen] = (De) moeilijkheid [-heden]
E.g. Jos heeft al jaren problemen met zijn gezondheid. / Marie heeft wat moeilijkheden op school omdat ze zo weinig vriendinnetjes heeft.

133
Q

De keer dat je je ene voet voor de andere zet.

English: (the) step

A

(De) stap[-pen]

E.g. Met kleine stapjes kwam ze naar me toe.

134
Q

Een grote verandering, iets heel belangrijks

English: a big step

A

(een hele stap)

E.g. Van een kleine dorpsschool naar de universiteit, dat is een hele stap voor Leentje.

135
Q

Langzaam, elke keer een beetje.

English: step by step

A

(stap voor stap)

E.g. Kinderen leren stap voor stap lezen en schrijven

136
Q

Met twee of meer mensen aan iets werken.

English: work together

A

samenwerken (met) [werkte samen/hebben samengewerkt]

E.g. Elke leerling moet met iemand uit een andere klas samenwerken aan die taak.

137
Q

Het samenwerken

English: cooperation/collaboration

A

(De) samenwerking[-en]

E.g. De samenwerking tussen de studenten verloopt niet altijd even goed.

138
Q

Geestelijk groeien

English: evolve

A

(zich) ontwikkelen [ontwikkelde zich/hebben zich ontwikkeld]

E.g. Vroeger was Frank heel verlegen, maar hij heeft zich ontwikkeld tot een sterkte jongeman.

139
Q

Het gevoel dat je hebt als je van iemand houdt of als je iets heel graag doet.
English: love

A

(De) liefde [-s]

E.g. Siegfried heeft geen vrouw nodig, hij heeft genoeg aan zijn liefde voor zijn muziek.

140
Q

Iets wat gunstig is, iets wat positief is

English: Benefit/advantage

A

(Het) voordeel [-delen]
E.g. Het is een voordeel als je als kind al een beetje Frans hebt geleerd.

Antonym: (het) nadeel [-delen]
E.g. Het is een nadeel dat je zo ver van de school woont.

141
Q

Een maatregel omdat je iets deed wat niet mag

English: (the) punishment

A

(De) straf [-fen]

E.g. Jan heeft straf gekregen omdat hij zijn oefeningen niet wilde maken.

142
Q

De lessen die je kunt volgen

English: Education

A

(Het) onderwijs.

E.g. Kinderen met een handicap krijgen speciaal onderwijs.

143
Q

Lessen op school aan kinderen tot 12 jaar

A

(basisonderwijs) = lager onderwijs

144
Q

Lessen op school aan kinderen tussen 12 en 18 jaar

A

(middelbaar onderwijs) = voortgezet onderwijs = secundair onderwijs.

145
Q

Lessen die je kunt volgen na het middelbaar onderwijs

A

(hoger onderwijs)

146
Q

Het onderwijs als waar je een beroep kan leren

A

(beroeponderwijs)

147
Q

De keer dat iemand je iets leert

English: lesson/class

A

(De) les [-sen]

E.g. Paulien heeft pianoles op woensdag en zwemles op zaterdag.

148
Q

Een groep leerlingen die samen les krijgen / Een ruimte waarin je les kan volgen, het klaslokaal
English: (the) class

A

(De) klas[-sen]

E.g. Max zit in de derde klas van de middelbare school/Er zijn geen ramen in onze klas.

149
Q

Een reeks van lessen over een bepaald thema

English: (the) course

A

(De) cursus[-sen]

E.g. Tatiana wil een cursus Nederlands volgen.

150
Q

Deelnemen aan iets

English: follow

A

Volgen [volgde/hebben gevolgd]

E.g. Kato volgt een cursus Frans voor beginners.

151
Q

Een naam voor een middelbare school

English: (the) college

A

(Het) college[-s]

152
Q

Iemand die een cursus volgt

A

(De) cursist[-en] (male) / (De) cursiste [-s] (female)

153
Q

Een gebouw waar je les kunt volgen

English: (the) school

A

(De) school [scholen]

154
Q

Les volgen in een school

A

(naar school gaan) = (op school zitten)

E.g. Jan gaat niet graag naar school / Sjef zit op school in Tilburg, omdat zijn vader daar leraar is.

155
Q

Iemand die les krijgt

English: Pupil

A

(De) leerling[-en]

E.g In de klas van meester Tom zitten 24 leerlingen.

156
Q

Een kind dat naar school gaat

A

(De) scholier[-en]

E.g. Scholieren mogen geen mobiele telefoon gebruiken op school

157
Q

Iemand die studeert aan een universiteit of een hogeschool

English: (the) student

A

(De) student[-en] (male) / (De) studente [-s] (female)

E.g. De meeste studenten wonen op kamers.

158
Q

Iemand die voor zijn of haar beroep dingen leert aan leerlingen
English: Teacher

A

(De) leraar[-raren] (male) / (De) lerares [-sen] (female)

159
Q

Iemand die lesgeeft aan leerlingen van de basisschool

A

(De) onderwijzer[-s] (male) / (De) onderwijzeres [-sen] (female)

160
Q

Een man die lesgeeft aan leerlingen van de basisschool

A

(De) meester[-s]

161
Q

Een vrouw die lesgeeft aan leerlingen van de basischool

A

(De) juffrouw[-en]/(de) juf[-fen] = (de) juf

162
Q

Een van de dingen die je leert op school, zoals wiskunde of Engels / een beroep
English: subject/area of work

A

(Het) vak[-ken]

E.g. Heb je voor alle wakken een voldoende behaald? / Die kapper kent zijn vak, dat zie je zo!

163
Q

Het vak dat je het liefst doet

A

(lievelingsvak)

E.g. Mijn lievelingsvak is Frans

164
Q

Een opleideing volgen om te leren voor een beroep

A

(Een vak leren)

E.g. In het beroeponderwijs kun je een vak leren

165
Q

English: History

A

(De) geschiedenis

166
Q

English: Economy

A

(De) economie

167
Q

English: language

A

(De) taal [talen]

168
Q

English: Mother tongue

A

((De) moedertaal)

169
Q

English: Foreign language

A

((De) vreemde taal)

170
Q

English: Language course

A

(De) taalcursus[-sen]

171
Q

English: Chalk

A

(Het) krijt

E.g. Meester Jan schreef alle namen met krijt op het bord.

172
Q

English: school bag

A

(De) schooltas[-sen]

173
Q

English: paper

A

(het) papier

174
Q

English: a sheet of paper

A

((het) blad/vel papier)

175
Q

English: Pen

A

(De) pen[-nen]

176
Q

English: pencil

A

(Het) potlood[-loden]

177
Q

English: Read

A

Lezen [Las/hebben gelezen]

178
Q

English: Book

A

(Het) boek[-en]

179
Q

Een boek dat je nodig hebt op school

English: School book

A

((Het) schoolboek)

180
Q

English: Dictionary

A

(Het) woordenboek[-en]

181
Q

Proberen te vinden

English: (to) look up/search

A

Opzoeken [zocht op / hebben opgezocht]

E.g. Kun je dat woord even opzoeken in het woordenboek?

182
Q

English: absent

A

Afwezig

E.g. De directeur is even afwezig, maar misschien kan ik u helpen?

183
Q

English: present

A

Aanwezig

E.g. Is iedereen aanwezig? Dan kunnen we vertrekken.

184
Q

English: (to) visit

A

Bezoeken [bezocht/hebben bezocht]

E.g. Johan is zijn tante in het ziekenhuis gaan bezoeken.

185
Q

English: Example

A

(Het) voorbeeld[-en]
E.g. In dit boek staat bij elk woord een voorbeeldzin/ Bij elke oefening staat een voorbeeld, zodat je kan zien hoe je de oefening moet maken.

186
Q

English: for example

A

Bijvoorbeld

E.g. In die school kan je veel cursussen volgen, bijvoorbeeld een cursus Frans of een cursus informatica.

187
Q

English: (the) task

A

(De) taak [taken]

E.g. Het is de taak van de leraar om de kinderen rustig te houden.

188
Q

Een taak die iemand je geeft

A

(De) opdracht[-en]

E.g. De leerlingen hebben de opdracht gekregen om de moeilijke woorden in hun woordenboek op te zoeken.

189
Q

Dat wat je moet doen, de taak

A

(De) opgave [-n]

E.g. In de opgave staat dat je het werkwoord in de juiste vorm moet schrijven.

190
Q

English: (the) method

A

(De) methode[-n/-s]

E.g. Ken je een goede methode om mijn zoontje te leren lezen.

191
Q

English: Attention

A

(De) aandacht = (de) attentie

E.g. Mag ik even jullie aandacht? /Attentie. attentie! Kasper zoekt zijn mama. Hij wacht op haar bij de receptie.

192
Q

English: pay attention to

A

(aandacht schenken aan)

E.g. Sommige studenten schenken te weinig aandacht aan hun studie.

193
Q

English: Finish

A

Af (adv.) = klaar

E.g. Is je huiswerk al af?

194
Q

English: Properly/decent

A

Netjes

E.g. Schrijf de zinnen netjes over / Je moet je netjes gedragen in de klas.

195
Q

English: Talk = speak

A

Praten (met/over) [praatte/hebben gepraat] = spreken (met/over) [sprak/hebben gesproken]
E.g. Vanaf ongeveer twee jaar begint een kind te praten/Hij wil (met) de directeur spreken/Ik wil even met je praten over dat probleem.

196
Q

English: conversation

A

(Het) gesprek[-ken] = (De) conversatie[-s]

E.g. Ik had een interresant gesprek met de directeur.

197
Q

English: listen (to)

A

Luisteren (naar) [luisterde/hebben geluisterd]

E.g. Luister je elke dag naar het nieuws op de radio?

198
Q

English: (to) write

A

Schrijven [schreef/hebben geschreven]

199
Q

English: word

A

(het) woord[-en]

200
Q

English: sentence

A

(de) zin[-nen]

201
Q

English: letter/character

A

(de) letter[-s]

202
Q

English: Alphabet

A

(het) alfabet[-ten]

203
Q

English: (to) spell

A

Spellen [spelde/hebben gespeld]

E.g. Tenissen, hoe spel je dat?

204
Q

English: (to) translate

A

Vertalen (in/naar) [vertaalde/hebben vertaald]

E.g. Joost vertaalt boeken voor zijn beroep./ Kun je die tekst in/naar het Frans vertalen?

205
Q

English: (to) count

A

Rekenen [rekende/hebben gerekend]

E.g. Op school leren die kinderen lezen, schrijven, en rekenen.

206
Q

Dit gebruik je om te zeggen dat je getallen bij elkaar moet optellen

A

Plus (+)

E.g. 74 plus 5 is 79.

207
Q

Dit gebruik je om te zeggen dat je getallen van elkaar moet aftrekken

A

Min (-)

40 min 13 is 27

208
Q

Dit gebruik je om te zeggen dat je getallen door elkaar moet delen

A
Gedeeld door (:)
10 gedeeld door 5 is 2
209
Q

Dit gebruikt je om te zeggen dat je getallen met elkaar moet vermenigvuldigen

A

Maal (x)

3 maal 3 is 9.

210
Q

English: Recess/rest

A

(De) pauze[-s]

E.g. Je rookt altijd een sigaret in de pauze?

211
Q

English: (the) bell

A

(de) bel[-len]

212
Q

English: (the) playground

A

(de) speelplaats[-en]

E.g. Alle leerlingen moeten om half negen op de speelplaats zijn.

213
Q

Eindigen, stoppen

English: End

A

Aflopen [liep af/is afgelopen]

E.g. De les is afgelopen. We hebben pauze.

214
Q

English: (have) free

A

Vrij hebben [had vrij/hebben vrij gehad]

E.g. Omdat we maandag vrij hebben, krijgen we extra huiswerk.

215
Q

English: free day

A

(De) vrije dag

E.g. Op de nationale feestdag hebben de meeste mensen een vrije dag.

216
Q

English: holiday

A

(De) vakantie[-s]

217
Q

English: (the) answer

A

(Het) antwoord[-en]

E.g. Tim wist het antwoord op de vraag.

218
Q

English: (the) mistake

A

(De) fout[-en]
E.g. Er staan veel taalfouten in je opstel.

(een fout maken)
E.g. In deze oefening heb je de meeste fouten gemaakt.

219
Q

English: wrong

A

Fout
E.g. DAt antwoord is fout, helaas.

Antonym:
Juist = correct
E.g. Is dit woord juist geschreven?

220
Q

English: (the) test

A

(De) toets[-en] = (de) tests[-en/-s]

E.g. Ik moet 100 woorden leren voor de toets van Frans.

221
Q

English: (the) official examination

A

(Het) examen[-s] = (het) tentamen[-s]

222
Q

English: (to) take an examination

A

(Een examen afleggen)

E.g. De studenten moeten in dit lokaal hun examen afleggen.

223
Q

English: (to) pass an examination

A

(Een examen halen)

E.g. Heb je het examen gehaald? Gefeliciteerd!

224
Q

English: (the) level

A

(Het) niveau[-s]

E.g. Via een test bepalen we het niveau van het Nederlands van onze studenten.

225
Q

English: (the) standard/norm

A

(De) norm

E.g. Bij ons is een zes de norm om te slagen voor een examen.

226
Q

Een fout, vaak doordat je niet goed hebt nagedan.

English: mistake/error

A

(De) vergissing[-en]

E.g. Ik heb de verkeerde oefening gemaakt, excuus voor deze vergissing.

227
Q

English: (the) score

A

(Het) punt[-en]

E.g. Je kunt tien punten verdienen met die oefening.

228
Q

English: (the) mark/result

A

(Het) cijfer[-s]/(het) resultaat[-taten]

E.g. Jan moet harder studeren: hij had een slecht cijfer voor Engels

229
Q

English: (to) succeed/pass

A

Slagen (voor) [slaagde/is geslaagd]
E.g. Lien had een 5.5 voor Grieks en was dus net geslaagd want het minimum is een 5

Antonym: zakken (voor) [zakte/is gezakt] = buizen (voor) [buisde/is gebuisd] inform.

230
Q

Naar een hogere klaas gaan

English: move up

A

Overgaan [ging over/is overgegaan]
E.g. In September gaat Joost over naar groep vijf.

Antonym: Blijven zitten [bleef zitten/is blijven zitten]
E.g. Franca moet blijven zitten in groep 6.

231
Q

Zorgen dat je klaar bent om iets te doen.

English: (to) prepare/have oneself ready

A

(zich) voorbereiden (op) [bereidde zich voor/hebben zich voorbereid]
E.g. Krijgen we nog wat tijd om ons voor te bereiden?/Als je je goed voorbereid hebt op het examen, zul je zeker slagen.

232
Q

English: (the) report

A

(Het) rapport[-en]

233
Q

English: (the) headmaster

A

(De) directeur[-en/-s] (male) / (de) directrice [-s] (female).

234
Q

English: (to) graduate

A

Afstuderen [studeerde af/is afgestudeerd]

E.g. Karel is in 2002 afgestudeerd.

235
Q

Een school voor hoger onderwijs

A

(De) hogeschool [-scholen]

236
Q

English: (the) university

A

(De) universiteit.

237
Q

English: (the) study

A

(De) studie[-s]

238
Q

Iemand die aan een universiteit helpt met onderzoek en onderwijs

A

(De) assistent[-en] (male) / (de) assistente[-s] (female)

239
Q

Iemand die aan een universiteit het onderzoek en het onderwijs in een bepaald vak leidt.
English: (the) professor

A

(De) professor [professoren/-s]

240
Q

Een deel van een faculteit of hogeschool

English: (the) department

A

Afdeling[-en]

E.g. Wat is het adres van de afdeling Gescheidenis van de universiteit?

241
Q

English: (to) research/investigate

A

Onderzoeken [onderzocht/hebben onderzocht]

E.g. De vakgroep Informatica onderzoekt hoe de universiteit de studenten goedkope computers kan aanbieden.

242
Q

English: (the) research

A

(Het) onderzoek[-en]
(onderzoek doen naar)
E.g. Professor doet onderzoek naar ziektes bij baby’s

243
Q

English: manner/method/way

A

(De) manier[-en] = (de) methode[-n/-s] = (de) wijze[-n]

244
Q

English: science/knowledge

A

(De) wetenschap[-pen]

E.g. In dit artikel kunt u lezen over de nieuwste ontwikkelingen in de wetenschap.

245
Q

Iets wat te maken heeft met wetenschap/universitair

A

Wetenschappelijk
E.g. Er loopt een interessante tentoonstelling in het Wetenschappelijk Museum / Wetenschappelijk onderzoek is belangrijk, maar het kost wel veel geld.

246
Q

English: (the) scientist

A

(De) wetenschapper[-s]

E.g. Albert Einstein was een van de belangrijkste wetenschappers van de twentigste eeuw.

247
Q

English: (the) expert

A

(De) specialist[-en]

E.g. Jan is een specialist in taal: hij kent elke grammatica regel

248
Q

English:(the) article

A

(Het) artikel[-s/-en]

E.g. Professor Alens schrijft geregeld artikelen over moderne kunst.