Chapter 5-6 Flashcards
De dingen die je eet
(Het) eten
E.g. Kom maar aan tafel. Het eten is klaar
Als het eten is nog “nieuw” is, pas klaar gemaakt of geplukt
vers
E.g. Wie wil er een glas vers sinaasappelsap?
Als het eten is al “oud”is, bruin en slecht
rot
E.g. In het gras tussen de bomen lagen rotte appels.
Een voorwerp van plat en dun metaal om voedsel in te bewaren
(het) blik[-ken]
E.g. Ik houd niet van soup uit blik.
De zachte vruchten van bijvoorbeeld bomen die je kunt eten
(het) fruit
E.g. Je moet elke dag twee stuks fruit eten. Dat is gezond.
Iets dat uit een bloem groeit en dat je kunt eten, een stuk fruit
(de) vrucht[-en]
E.g. Kun je de vruchten van deze exotische plant eten?
English: Apple
(de) Appel[-en/-s]
English: Banana
(de) Banaan[-nanen]
English: Lemon
(de) Citroen[-en]
English: Strawberry
(de) aardbei[-en]
English: Orange
(de) sinaasappel[-en/-s]
English: Pineapple
(de) ananas[-sen]
English: Grape
(de) druif [druiven]
Planten of delen van planten die je kunt eten
(de) groente[-n/-s]
English: potato
(de) aardappel[-en/-s]
English: A loaf of bread
(het) brood [broden]
English: Sandwich/small bread
(het) broodje[-s]
English: slice of bread
(de) boterham [-men]
English: French bread
(het) stokbrood[-broden]
Iets lekker dat zoet en plat is, en dat je bakt met bloem, eieren, boter en suiker
(de)koek[-en] / (het) koekje[-s]
E.g. Wil je een koekje bij de thee?
Een blik [=een doos van metaal] met een deksel om koekjes in te doen.
(de)koektrommel[-s]
E.g. Neem maar een koekje uit de koektrommel.
Zoet gebakken lekkers, vaak met fruit of slaagroom
(de) taart[-en]
E.g. Deze bakker maakt de lekkerste taarten van de stad.
Zoet gebakken lekkers voor een persoon, vaak met fruit of slaagroom
(het) gebakje[-s] = (het) taartje[-s]
Gekookte vruchten met suiker om op je brood te doen
(de) jam = (de) confituur
Een zoete stof die bijen maken en die je op brood of in thee kunt doen
(de) honing
Snoep eten
snoepen (snoepte/hebben gesnoept)
E.g. Als je te veel snoept, dan word je dik.
het zachte deel van het lichaam van een mens of dier
(het) vlees
Iets wat weinig vat bevat
mager
E.g. Voor mij 200 gram magere ham, graag
Een stof die tussen het vlees van mensen en dieren zit en die je dik maakt
(het) vet [-ten]
E.g.Er zit veel vet in deze worsten.
Iets waar veel vet in of aan zit
Vet
E.g. Als je frietjes eet met je handen moet je je vette vingers na het eten goed wassen.
Het vet onder de huid van sommige dieren
(het) spek
E.g. Hoe ouder een koe, hoe taaier het vlees.
English: Egg
(het) ei[-eren]
Een ei dat ongeveer drie tot vier minuten heeft gekookt en waarvan het eigeel nog zacht is
Eten klaarmaken / warmer worden dan 100 graden Celcius
Koken (kookte/hebben gekookt)
E.g. Wim kookt graag/Als het water kookt, mag je de eieren erin doen.
Zorgen dat het klaar is om te gebruiken of om op te eten
Klaarmaken (maakte klaar/hebben klaargemaakt)
E.g. Wie maakt vandaag het eten klaar?
Vol maken
Vullen (vulde/hebben gevuld)
E.g. Kun je deze pan met water vullen?
Met een mes in stukken verdelen
Snijden (sneed/hebben gesneden)
E.g. Kleine kinderen kunnen het vlees nog niet zelf snijden.
Door elkaar doen zodat het een geheel wordt.
English: (to) mix
Mengen (mengde/hebben gemengd)
E.g. Meng het meel, de suiker en de melk.
Bij iets doen
English: (to) add
Toevoegen (voegde toe/hebben toegevoegd)
E.g. Als de soep klaar is, kun je nog een beetje zout en peper toevoegen.
Elk van de dingen die je in een gerecht doet
(het) ingredient[-en]
E.g. Welke ingredienten heb je nodig voor spaghettisaus?
Het gevoel dat je moet eten.
(de) honger
E.g. Als je honger hebt, neem je maar een appel.
Erg veel honger hebben
English: starving
< Rammelen van de honger
E.g. Hoe laat eten we? Ik rammel van de honger!
Voedsel door je mond in je lichaam laten gaan
English: Eat
Eten (at/hebben gegeten)
E.g. Heb je al gegeten vandaag?
Eten tot alles weg is
Opeten (at op/hebben opgegeten)
E.g. Heb je die meloen helemaal opgegeten?
Iets in je mond stoppen om te onderzoeken hoe het smaakt
Proeven (proefde/hebben geproefd)
E.g. Mag ik jouw drankje eens proeven?
Een bepaalde (certain) smaak hebben
Smaken (smaakte/hebben gesmaakt)
E.g.Deze appels smaken lekker zoet.
Dat zeg je als je wilt weten of iemand iets lekker vond
< heeft het gesmaakt?
E.g. Heeft het gesmaakt? Wil je nog een kopje koffie?
Goed smakend, lekker
Smakkelijk
Dit was een smakkelijk gerecht.
Een vloeistof door je mond in je lichaam laten gaan
Drinken (dronk/hebben gedronken)
Als het warm weer is, moet je veel drinken.
Het gevoel dat je moet drinken
(de) dorst
E.g. Na het sporten heb ik altijd zo’n dorst
Een vloeistof zonder kleur of smaak die je nodig hebt om te kunnen leven
(het) water
E.g. Er komt geen water uit de krant. Dat is vreemd.
De vloeistof die uit een vrucht komt
(het) sap[-pen]
Er zit veel sap in deze appels.
Koffie met veel/weinig water
< slappe/sterkte koffie
E.g. Ik heb sterkte koffie nodig om wakker te worden.
Koffie of thee klaarmaken
< koffie/thee zetten
E.g. Zal ik koffie zetten?
Bij iemand op bezoek gaan en een kopje koffie drinken
< op de koffie gaan bij iemand
E.g. Lpm eens een keer op de koffie!
Vruchtensap van appels / appels/ citroen
(het) sinaasappelsap = (de) jus d’orange / (het) appelsap/ (het) citroensap.
Een gele of bruine drank met alcohol
(het) bier[-en]
Een glas bier
(het) biertje = (het) pilsje = (het) pintje
Een drankje dat je voor het eten drinkt, meestal met met alcohol
(het/de) aperitief [-tieven]
Goed van smaak of geur
Lekker
E.g. Wat een lekkere soep. Heb je die zelf gemaakt? (adj.) / Het ruikt hier lekker. Ben je aan het koken? (adv,).
Erg lekker
Heerlijk
E.g. Dat was een heerlijke maaltijd!
Wat niet lekker smaakt of ruikt
Vies
E.g. Onze kinderen vinden dat spruitjes vies smaken.
Erg warm
Heet.
E.g. Voorzichtig, De soep is heet.
Met weinig smaak
Flauw
E.g. Mag ik het zout even? De soep is te flauw
Een sterkte smaak die niet zout, zuur of zout is en meestal niet aangenaam is.
Bitter
E.g. Sara houdt niet van de bittere smaak van witlof.
Een witte stof die meer smaak geeft aan voedsel
(het) zout
E.g. Het water uit de zee smaakt zout.
Een specerij die je gebruikt om eten scherp te laten smaken
(de) peper
E.g. Er zit te veel peper in de saus.
Het witte vruchtvlees van de kokosnoot
(het) kokos
E.g. Er zit kokos in de koekjes.
Met een kleine afstand tussen de ene en de andere kant.
Dun
E.g. Wilt u de kaas niet te dun snijden?
Met een grote afstand tussen de ene en de andere kant
Dik
E.g. Ik heb een dikke plak ontbijtkoek gepakt.
Een voorwerp waar je drank in doet om op tafel te zetten.
(de) kan
English: Glass
(het) glas [glazen]
English: Cup
(het) kop[-pen]/(het) kopje[-s]
English: Saucer
(het) schoteltje[-s]
English: Bottle
(de) fles[-sen]
English: Can
(het) blikje[-s]
English: spoon
(de) lepel[-s]
English: fork
(de) vork[-en]
English: knife
(het) mes[-sen]
English: Eating plate
(het) bord[-en]
English: small plate
(de) schaal [schalen]
English: bowl
(de) kom
Het eten dat dagelijks op een vast tijdstip plaatsvindt
English: meal
(de) maaltijd{-en] = (het) maal [malen]
Een deel van een maaltijd op een schaal
English: dish
(de) schotel [-s] = (het) gerecht[-en]
Met bijvoorbeld een lepel nemen
scheppen (schepte/hebben geschept)
E.g schep maar een paar aardappels op je bord
De maaltijd die je ‘s ochtends eet
(het) ontbijt
E.g. Het ontbijt bestond uit broodjes, koffie en vers fruit.
’s ochtends eten
ontbijten (ontbeet/hebben ontbeten)
E.g. Je moet goed ontbijten, dan heb je ‘s middags minder snel honger.
De maaltijd die je ‘s avonds eet
(het) avondeten
E.g. Zorg dat je op tijd thuis bent voor het avondeten.
De hoeveelheid voedsel die je in een keer in je mond neemt
(de) hap[-pen]
E.g. WIl je proeven mijn soep? Neem maar een hapje.
Iets kleins eten
Het belangrijkste deel van een maaltijd
(het) hoofdgerecht[-en]
E.g. We aten soep, een hoofdgerecht en een dessert.
Iets zoets dat je eet aan het einde van een maaltijd
(het) dessert[-s] = (het) toetje[-s] = (het) nagerecht [-en]
E.g Als dessert is er fruit, ijs of een gebakje.
Een bevroven mengsel van melk of water, suiker, en een smaakje
(het) ijs/ (het) ijse[-s]
Wat je een financieel voordeel oplevert
Voordelig
E.g. Deze winkel is echt voordeliger dan die andere.
Synonym= goedkooper
De mate waarin iets goed of slecht is
(de) kwaliteit
E.g. Let jij op de kwaliteit van de stof als je T-shirts koopt?
Van goede kwaliteit
Dagelijk
E.g. Je hebt dagelijke schoenen nodig om in de bergen te gaan wandelen.
Kledingstukken
(de) kleren (meestal in het meervoud)
E.g. We hebben nieuwe kleren gekocht voor de zomer.
Materiaal waarvan je bijvoorbeeld kleding maakt.
(de) stof [-fen] = (het) textiel
Aan of op je lichaam hebben
Dragen (droog/hebben gedragen)
E.g. Marie draagt een leuke jurk.
Aan het lichaam doen
English: put on
Aandoen (deed aan/hebben aangedaan) = aantrekken (trok aan/hebben aangetrokken)
E.g. Zal ik een rok of een broek aandoen?
Van het lichaam af doen
Uitdoen (deed uit/hebben uitgedaan) = Uittrekken (trok uit/hebben uitgetrokken)
E.g. Johan deed zijn broek uit.
Kleren aandoen
(zich) aankleden (kleedde (zich) aan/hebben (zich) aangekleed)
E.g. Ik kleedde me snel aan.
Kleren uitdoen
(zich) uitkleden (kleedde (zich) uit/heben (zich) uitgekleed)
E.g. Kleed je maar uit en ga in bad / De verpleegkundige hielp de patient zich uit te kleden.
Op je hoofd plaatsen
Opzetten (zette op / hebben opgezet)
E.g. Zet dit hoedje maar op.
Erg bijzonder en duur
Exclusief
E.g. Ik vind exclusieve kleren niet belangrijk.
English: skirt
(de) rok[-ken]
English: dress
(de) jurk[-en] = (de) japon[-nen] = (het) kleed [kleden]
English: pants
(de) broek[-en]/(de) pantalon[-s]/(de) jeans (broek)[-en]/ (de) spijkerbroek[-en]
English: the suit
(het) pak[-ken]
English: jacket/coat
(het) jasje = (de/het) colbert
English: shirt
(het)[over]hemd[-en] = (het) shirt[-s]
English: vest
(het) vest[-en]
English: tie
(de) knoop [knopen] = (de) [stroop]das[-sen]
English: sweater
(de) trui [-en]
English: blouse
(de) bloes [bloezen] = (de) blouse[-s]
English: T-shirt
(het) t-shirt[-s]
English: raincoat
(de) regenjas[-sen]
English: pocket
(de) zak[-ken]
English: hat
(de) hoed[-en]
English: cap
(de) pet [-ten]
English: scarf
(de) sjaal[-s]
English: shoes
(de) schoen[-en]/ < een paar schoenen
English: boots
(de) laars [laarzen]
English: socks
(de) sok[-ken]/
English: long socks
(de) kous[-en]
English: women’s wallet
(de) portefeuille[-s]
English: wallet
(de) portemonnee[-s]
English: handbag
(de) handtas[-sen]