Chapter 5-6 Flashcards

1
Q

De dingen die je eet

A

(Het) eten

E.g. Kom maar aan tafel. Het eten is klaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Als het eten is nog “nieuw” is, pas klaar gemaakt of geplukt

A

vers

E.g. Wie wil er een glas vers sinaasappelsap?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Als het eten is al “oud”is, bruin en slecht

A

rot

E.g. In het gras tussen de bomen lagen rotte appels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Een voorwerp van plat en dun metaal om voedsel in te bewaren

A

(het) blik[-ken]

E.g. Ik houd niet van soup uit blik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De zachte vruchten van bijvoorbeeld bomen die je kunt eten

A

(het) fruit

E.g. Je moet elke dag twee stuks fruit eten. Dat is gezond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Iets dat uit een bloem groeit en dat je kunt eten, een stuk fruit

A

(de) vrucht[-en]

E.g. Kun je de vruchten van deze exotische plant eten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

English: Apple

A

(de) Appel[-en/-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

English: Banana

A

(de) Banaan[-nanen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

English: Lemon

A

(de) Citroen[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

English: Strawberry

A

(de) aardbei[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

English: Orange

A

(de) sinaasappel[-en/-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

English: Pineapple

A

(de) ananas[-sen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

English: Grape

A

(de) druif [druiven]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Planten of delen van planten die je kunt eten

A

(de) groente[-n/-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

English: potato

A

(de) aardappel[-en/-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

English: A loaf of bread

A

(het) brood [broden]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

English: Sandwich/small bread

A

(het) broodje[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

English: slice of bread

A

(de) boterham [-men]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

English: French bread

A

(het) stokbrood[-broden]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Iets lekker dat zoet en plat is, en dat je bakt met bloem, eieren, boter en suiker

A

(de)koek[-en] / (het) koekje[-s]

E.g. Wil je een koekje bij de thee?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Een blik [=een doos van metaal] met een deksel om koekjes in te doen.

A

(de)koektrommel[-s]

E.g. Neem maar een koekje uit de koektrommel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Zoet gebakken lekkers, vaak met fruit of slaagroom

A

(de) taart[-en]

E.g. Deze bakker maakt de lekkerste taarten van de stad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Zoet gebakken lekkers voor een persoon, vaak met fruit of slaagroom

A

(het) gebakje[-s] = (het) taartje[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Gekookte vruchten met suiker om op je brood te doen

A

(de) jam = (de) confituur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Een zoete stof die bijen maken en die je op brood of in thee kunt doen

A

(de) honing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Snoep eten

A

snoepen (snoepte/hebben gesnoept)

E.g. Als je te veel snoept, dan word je dik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

het zachte deel van het lichaam van een mens of dier

A

(het) vlees

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Iets wat weinig vat bevat

A

mager

E.g. Voor mij 200 gram magere ham, graag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Een stof die tussen het vlees van mensen en dieren zit en die je dik maakt

A

(het) vet [-ten]

E.g.Er zit veel vet in deze worsten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Iets waar veel vet in of aan zit

A

Vet

E.g. Als je frietjes eet met je handen moet je je vette vingers na het eten goed wassen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Het vet onder de huid van sommige dieren

A

(het) spek

E.g. Hoe ouder een koe, hoe taaier het vlees.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

English: Egg

A

(het) ei[-eren]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Een ei dat ongeveer drie tot vier minuten heeft gekookt en waarvan het eigeel nog zacht is

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Eten klaarmaken / warmer worden dan 100 graden Celcius

A

Koken (kookte/hebben gekookt)

E.g. Wim kookt graag/Als het water kookt, mag je de eieren erin doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Zorgen dat het klaar is om te gebruiken of om op te eten

A

Klaarmaken (maakte klaar/hebben klaargemaakt)

E.g. Wie maakt vandaag het eten klaar?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Vol maken

A

Vullen (vulde/hebben gevuld)

E.g. Kun je deze pan met water vullen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Met een mes in stukken verdelen

A

Snijden (sneed/hebben gesneden)

E.g. Kleine kinderen kunnen het vlees nog niet zelf snijden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Door elkaar doen zodat het een geheel wordt.

English: (to) mix

A

Mengen (mengde/hebben gemengd)

E.g. Meng het meel, de suiker en de melk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Bij iets doen

English: (to) add

A

Toevoegen (voegde toe/hebben toegevoegd)

E.g. Als de soep klaar is, kun je nog een beetje zout en peper toevoegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Elk van de dingen die je in een gerecht doet

A

(het) ingredient[-en]

E.g. Welke ingredienten heb je nodig voor spaghettisaus?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Het gevoel dat je moet eten.

A

(de) honger

E.g. Als je honger hebt, neem je maar een appel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Erg veel honger hebben

English: starving

A

< Rammelen van de honger

E.g. Hoe laat eten we? Ik rammel van de honger!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Voedsel door je mond in je lichaam laten gaan

English: Eat

A

Eten (at/hebben gegeten)

E.g. Heb je al gegeten vandaag?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Eten tot alles weg is

A

Opeten (at op/hebben opgegeten)

E.g. Heb je die meloen helemaal opgegeten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Iets in je mond stoppen om te onderzoeken hoe het smaakt

A

Proeven (proefde/hebben geproefd)

E.g. Mag ik jouw drankje eens proeven?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Een bepaalde (certain) smaak hebben

A

Smaken (smaakte/hebben gesmaakt)

E.g.Deze appels smaken lekker zoet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Dat zeg je als je wilt weten of iemand iets lekker vond

A

< heeft het gesmaakt?

E.g. Heeft het gesmaakt? Wil je nog een kopje koffie?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Goed smakend, lekker

A

Smakkelijk

Dit was een smakkelijk gerecht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Een vloeistof door je mond in je lichaam laten gaan

A

Drinken (dronk/hebben gedronken)

Als het warm weer is, moet je veel drinken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Het gevoel dat je moet drinken

A

(de) dorst

E.g. Na het sporten heb ik altijd zo’n dorst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Een vloeistof zonder kleur of smaak die je nodig hebt om te kunnen leven

A

(het) water

E.g. Er komt geen water uit de krant. Dat is vreemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

De vloeistof die uit een vrucht komt

A

(het) sap[-pen]

Er zit veel sap in deze appels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Koffie met veel/weinig water

A

< slappe/sterkte koffie

E.g. Ik heb sterkte koffie nodig om wakker te worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Koffie of thee klaarmaken

A

< koffie/thee zetten

E.g. Zal ik koffie zetten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Bij iemand op bezoek gaan en een kopje koffie drinken

A

< op de koffie gaan bij iemand

E.g. Lpm eens een keer op de koffie!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Vruchtensap van appels / appels/ citroen

A

(het) sinaasappelsap = (de) jus d’orange / (het) appelsap/ (het) citroensap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Een gele of bruine drank met alcohol

A

(het) bier[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Een glas bier

A

(het) biertje = (het) pilsje = (het) pintje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Een drankje dat je voor het eten drinkt, meestal met met alcohol

A

(het/de) aperitief [-tieven]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Goed van smaak of geur

A

Lekker

E.g. Wat een lekkere soep. Heb je die zelf gemaakt? (adj.) / Het ruikt hier lekker. Ben je aan het koken? (adv,).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Erg lekker

A

Heerlijk

E.g. Dat was een heerlijke maaltijd!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat niet lekker smaakt of ruikt

A

Vies

E.g. Onze kinderen vinden dat spruitjes vies smaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Erg warm

A

Heet.

E.g. Voorzichtig, De soep is heet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Met weinig smaak

A

Flauw

E.g. Mag ik het zout even? De soep is te flauw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Een sterkte smaak die niet zout, zuur of zout is en meestal niet aangenaam is.

A

Bitter

E.g. Sara houdt niet van de bittere smaak van witlof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Een witte stof die meer smaak geeft aan voedsel

A

(het) zout

E.g. Het water uit de zee smaakt zout.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Een specerij die je gebruikt om eten scherp te laten smaken

A

(de) peper

E.g. Er zit te veel peper in de saus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Het witte vruchtvlees van de kokosnoot

A

(het) kokos

E.g. Er zit kokos in de koekjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Met een kleine afstand tussen de ene en de andere kant.

A

Dun

E.g. Wilt u de kaas niet te dun snijden?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Met een grote afstand tussen de ene en de andere kant

A

Dik

E.g. Ik heb een dikke plak ontbijtkoek gepakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Een voorwerp waar je drank in doet om op tafel te zetten.

A

(de) kan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

English: Glass

A

(het) glas [glazen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

English: Cup

A

(het) kop[-pen]/(het) kopje[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

English: Saucer

A

(het) schoteltje[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

English: Bottle

A

(de) fles[-sen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

English: Can

A

(het) blikje[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

English: spoon

A

(de) lepel[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

English: fork

A

(de) vork[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

English: knife

A

(het) mes[-sen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

English: Eating plate

A

(het) bord[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

English: small plate

A

(de) schaal [schalen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

English: bowl

A

(de) kom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Het eten dat dagelijks op een vast tijdstip plaatsvindt

English: meal

A

(de) maaltijd{-en] = (het) maal [malen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Een deel van een maaltijd op een schaal

English: dish

A

(de) schotel [-s] = (het) gerecht[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Met bijvoorbeld een lepel nemen

A

scheppen (schepte/hebben geschept)

E.g schep maar een paar aardappels op je bord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

De maaltijd die je ‘s ochtends eet

A

(het) ontbijt

E.g. Het ontbijt bestond uit broodjes, koffie en vers fruit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

’s ochtends eten

A

ontbijten (ontbeet/hebben ontbeten)

E.g. Je moet goed ontbijten, dan heb je ‘s middags minder snel honger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

De maaltijd die je ‘s avonds eet

A

(het) avondeten

E.g. Zorg dat je op tijd thuis bent voor het avondeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

De hoeveelheid voedsel die je in een keer in je mond neemt

A

(de) hap[-pen]

E.g. WIl je proeven mijn soep? Neem maar een hapje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Iets kleins eten

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Het belangrijkste deel van een maaltijd

A

(het) hoofdgerecht[-en]

E.g. We aten soep, een hoofdgerecht en een dessert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Iets zoets dat je eet aan het einde van een maaltijd

A

(het) dessert[-s] = (het) toetje[-s] = (het) nagerecht [-en]

E.g Als dessert is er fruit, ijs of een gebakje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Een bevroven mengsel van melk of water, suiker, en een smaakje

A

(het) ijs/ (het) ijse[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Wat je een financieel voordeel oplevert

A

Voordelig
E.g. Deze winkel is echt voordeliger dan die andere.
Synonym= goedkooper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

De mate waarin iets goed of slecht is

A

(de) kwaliteit

E.g. Let jij op de kwaliteit van de stof als je T-shirts koopt?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Van goede kwaliteit

A

Dagelijk

E.g. Je hebt dagelijke schoenen nodig om in de bergen te gaan wandelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Kledingstukken

A

(de) kleren (meestal in het meervoud)

E.g. We hebben nieuwe kleren gekocht voor de zomer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Materiaal waarvan je bijvoorbeeld kleding maakt.

A

(de) stof [-fen] = (het) textiel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Aan of op je lichaam hebben

A

Dragen (droog/hebben gedragen)

E.g. Marie draagt een leuke jurk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Aan het lichaam doen

English: put on

A

Aandoen (deed aan/hebben aangedaan) = aantrekken (trok aan/hebben aangetrokken)
E.g. Zal ik een rok of een broek aandoen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Van het lichaam af doen

A

Uitdoen (deed uit/hebben uitgedaan) = Uittrekken (trok uit/hebben uitgetrokken)
E.g. Johan deed zijn broek uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

Kleren aandoen

A

(zich) aankleden (kleedde (zich) aan/hebben (zich) aangekleed)
E.g. Ik kleedde me snel aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

Kleren uitdoen

A

(zich) uitkleden (kleedde (zich) uit/heben (zich) uitgekleed)
E.g. Kleed je maar uit en ga in bad / De verpleegkundige hielp de patient zich uit te kleden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Op je hoofd plaatsen

A

Opzetten (zette op / hebben opgezet)

E.g. Zet dit hoedje maar op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

Erg bijzonder en duur

A

Exclusief

E.g. Ik vind exclusieve kleren niet belangrijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

English: skirt

A

(de) rok[-ken]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

English: dress

A

(de) jurk[-en] = (de) japon[-nen] = (het) kleed [kleden]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

English: pants

A

(de) broek[-en]/(de) pantalon[-s]/(de) jeans (broek)[-en]/ (de) spijkerbroek[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

English: the suit

A

(het) pak[-ken]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

English: jacket/coat

A

(het) jasje = (de/het) colbert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

English: shirt

A

(het)[over]hemd[-en] = (het) shirt[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

English: vest

A

(het) vest[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

English: tie

A

(de) knoop [knopen] = (de) [stroop]das[-sen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

English: sweater

A

(de) trui [-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

English: blouse

A

(de) bloes [bloezen] = (de) blouse[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

English: T-shirt

A

(het) t-shirt[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

English: raincoat

A

(de) regenjas[-sen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

English: pocket

A

(de) zak[-ken]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

English: hat

A

(de) hoed[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

English: cap

A

(de) pet [-ten]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

English: scarf

A

(de) sjaal[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
122
Q

English: shoes

A

(de) schoen[-en]/ < een paar schoenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
123
Q

English: boots

A

(de) laars [laarzen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
124
Q

English: socks

A

(de) sok[-ken]/

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
125
Q

English: long socks

A

(de) kous[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
126
Q

English: women’s wallet

A

(de) portefeuille[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
127
Q

English: wallet

A

(de) portemonnee[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
128
Q

English: handbag

A

(de) handtas[-sen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
129
Q

English: ring

A

(de) ring[-en]

130
Q

English: underwear

A

(het) ondergoed

131
Q

English: stripes

A

(de) streep [strepen]/ < een t-shirt met streepjes

132
Q

Een bedrijf waar je dingen kunt kopen

A

(de) winkel [-s]

133
Q

Iemand die iets koopt

A

(de) klant[-en]

E.g. De klanten stonden in een rij voor de kassa

134
Q

Iets krijgen door geld te geven

A

kopen (kocht/hebben gekocht)

E.g. Waar heb je die mooie vaas gekocht?

135
Q

Iets aan iemand geven en daar geld voor krijgen

A

Verkopen (verkocht/hebben verkocht)

E.g. In ons land is het verboden bepaalde exotische dieren te verkopen

136
Q

Een man/vrouw die iets verkoopt

A

(de) verkoper[-s] (male)/(de) verkoopster[-s] (female)

137
Q

Een rij woorden of zinnen onder elkaar

A

(de) lijst[-en]

E.g. Maak maar een lijstje van wat we nog moeten doen.

138
Q

Een lijstje van alles wat je in de winkel moet kopen

A

< (het) boodschappenlijstje

E.g. Zonder boodschappenlijstje vergeet ik altijd wat ik allemaal moet kopen.

139
Q

Iemand bedienen in een winkel

A

Helpen (hielp/hebben geholpen)

E.g. Kan ik u helpen?

140
Q

Dingen halen of dingen doen voor een klant in een winkel of restaurant

A

Bedienen (bediende/hebben bediend)

E.g. In dit restaurant word je erg vriendelijk bediend.

141
Q

Om zich heen kijken

A

Rondkijken (keek rond/hebben rondgekeken)

E.g. Ik wil graag even rondkijken. Ik zoek een leuke trui.

142
Q

Winkelier die dingen verkoopt die je kunt eten of die je gebruikt om te koken; zo noem je ook die winkel

A

(de) kruidenier[-s]

E.g. Haal eens snel zes eieren bij de kruidenier.

143
Q

Iemand die groenten en fruit verkoopt (ook de winkel noem je zo)

A

(de) groenteman[-nen] = (de) groenteboer[-en]

Bij de groenteman heb ik twee kilo tomaten gekocht.

144
Q

Een bedrijf, bijvoorbeeld een winkel

A

(de) zaak [zaken]

Mijn moeder werkt in de zaak van haar zus.

145
Q

Zeggen hoeveel je voor iets wilt betalen

A

Bieden (bood/hebben geboden)

E.g. Ik bied 100 euro voor die vaas.

146
Q

Niet gesloten

A

Open

E.g. Tot hoe laat is de winkel open?

147
Q

Openmaken, opendoen

A

Openen (opende/hebben geopend)

E.g. Wil je deur even openen?/Hoe laat opent de bakker?

148
Q

Opengemaakt worden

A

Opengaan (ging open/is opengegaan)

E.g. Hoe laat gaat de winkel open?

149
Q

De tijden dat bijvoorbeeld een winkel of kantoor open is

A

(de) openingstijden

150
Q

Niet open

A

Dicht = gesloten =toe (adv.)

E.g. De winkel is dicht op zondag.

151
Q

Zorgen dat iets niet meer open is

A

sluiten (sloot/hebben (is) gesloten)

E.g. Pardon, mevrouw, hoe laat sluit u de winkel? (hebben gesloten) // Hoe laat sluit de supermarkt (is gesloten).

152
Q

Zorgen dat iets niet meer open is, sluiten

A

Dichtdoen (deed dicht / hebben dichtgedaan)

E.g. Pardon, mevrouw, hoe laat doet u de winkel dicht?

153
Q

Sluiten, gesloten worden (het)

A

Dichtgaan (ging dicht / is dichtgegaan)

E.g. Hoe laat gaat de supermarkt dicht?

154
Q

Gesloten met een sleutel

A

Op slot

E.g Is de deur op slot?

155
Q

Iets wat je kunt kopen in een winkel

A

(het) artikel [-en/-s] / (het) product [-en]

E.g. Onze artikelen zijn van de beste kwaliteit

156
Q

Een hoeveelheid geld

A

(het) bedrag[-en]

E.g. Hij heeft voor een klein bedrag een huis gekocht in Frankrijk.

157
Q

Iets wat je organiseert met een bepaald doel

A

(de) actie[-s]

E.g. speciale actie: koop nu en betaal over 5 jaar!

158
Q

Een artikel dat voor een korte periode goedkoper is dan gewoonlijk.

A

(de) aanbieding[-en]

159
Q

Te koop voor een lagere prijs dan gewoonlijk

A

< In de aanbieding

E.g. Deze week zijn de bitterballen in de aanbieding.

160
Q

Geld dat je aan de overheid moet betalen

A

(de) belasting[-en]

E.g. Wie veel verdient, betaalt veel belasting

161
Q

In het getal wat je noemt, er al bij geteld

A

Inbregepen = inclusief

E.g. De prijs is 50 euro, btw inbegrepen

162
Q

Geschikt, juist, vrij goed / Tamelijk, nogal

A

Redelijk

E.g. De belastingen die we betalen vind ik redelijk (adj.) / Vind je deze computer niet redelijk duur? (adv.)

163
Q

Niet te duur

A

< voor een redelijke prijs

E.g. Hier kun je voor een redelijke prijs leuke jasjes kopen.

164
Q

Hoger worden, omhooggaan

A

Stijgen (steeg / is gestegen)

E.g. De waarde van de euro is gestegen.

165
Q

Lager worden, omlaaggaan

A

Dalen (daalde/is gedaald)

E.g. De prijzen van mobiele telefoons blijven dalen.

166
Q

Hoger maken

A

Verhogen (verhoogde/hebben verhoogd)

E.g. De bakkers hebben de prijs van het brood verhoogd.

167
Q

Een verpakking van papier of karton

A

(het) pak[-ken]

168
Q

Iets geven en iets anders in de plaats krijgen

A

Ruilen

E.g. Als u niet tevreden bent over een van onze producten, dan kunt u het ruilen.

169
Q

een bepaalde indruk geven, er doen uitzien

A

Stand (stond/hebben gestaan)
E.g. Hoe staat deze hoed me?
< het staat je (goed)
E.g. Dat jasje is erg mooi. Het staat je (goed)!

170
Q

Een kledingstuk aantrekken om te zien of het de juiste maat is

A

Passen (paste/hebben gepast)

E.g. Wilt u deze schoenen passen?

171
Q

Geschikt zijn voor, mooi zijn bij

A
Passen  bij (paste bij/hebben gepast bij)
E.g. De witte hemd past goed bij die grijze broek.
172
Q

Iets, klein - niet breed

A

Smal
E.g. De broek is smal
Antonym: breed

173
Q

Met weinig ruimte zodat je niet goed kunt bewegen

A

Strak = nauw
E.g. Een strakke broek kan erg sexy zijn. / De broek zit strak

Antonym: Wijd

174
Q

Met veel ruimte

A

Wijd

175
Q

English: money

A

(het) geld

176
Q

English: coin

A

(het) kleingeld = (de) munt[-en]

177
Q

English: paper money

A

(het) bankbiljet[-ten] = (het) briefje [-s]

178
Q

Geld geven om iets te kopen

A

Betalen (betaalde/hebben betaald)

E.g. Mag ik u morgen betalen?

179
Q

Geven aan, gebruiken voor

A
Besteden aan (besteedde/hebben besteed)
E.g. Marijke besteedt veel tijd aan haar huiswerk
180
Q

Geld besteden aan iets

A

Uitgeven [aan] (gaf uit/hebben uitgegeven)
E.g. We hebben in Londen veel uitgegeven (we spent a lot of money in London)
< geld uitgeven [aan]
E.g. Heb je veel geld uitgegeven aan die nieuwe jurk?

181
Q

English: credit card

A

(de) creditcard [-s]/(het)kredietkaart[-en]

182
Q

Allerlei dingen bij elkaar brengen tot je een geheel hebt

A

Bouwen (bouwde/hebben gebouwd)

E.g. We gaan ons eigen huis bouwen.

183
Q

Bouwen tot je een geheel hebt, langzaam bouwen

A

Opbouwen (bouwde op/hebben opgebouwd)

E.g. Dit dorpje is na een aardbeving opnieuw opgebouwd.

184
Q

De keer dat je bouwt; de manier waarop iets gebouwd is

A

(de) bouw

E.g. voor de bouw van een huis heb je veel bakstenen nodig.

185
Q

Alles waarmee je iets kunt maken.

A

(het) materiaal[-alen]

E.g. Van welk materiaal is deze tafel gemaakt?

186
Q

Een stuk hard materiaal dat je in de grond vindt

A

(de) steen[stenen]

E.g. De jongens gooiden stenen naar de politie.

187
Q

Een steen waarmee je een huis kan bouwen

A

(de) baksteen[-stenen]

E.g. Bakstenen hebben vaak een roodbruine kleur.

188
Q

Een grote, ronde steen

English: cobblestone

A

(de) kei[-en]

E.g. Op de strand lagen mooie, zwarte keien.

189
Q

Een platte soort steen, in de vorm van een vierkant of rechthoek op de vloer of tegen de wand.
English: Tile

A

(de) tegel[-s]

E.g. In de badkamer willen we leuke, kleurige tegeltjes.

190
Q

Een lang rond voorwerp waar een vloeistof door kan

English: tube

A

(de) buis [buizen]

E.g. We hebben nog een buis nodig in de badkamer.

191
Q

Een schilderij maken / met verf een bepaalde kleur geven, verven

A

Schilderen (schilderde/hebben geschilderd)

E.g. Vincent van Gogh heeft zijn hele leven geschilderd/We willen deze muur nog schilderen.

192
Q

English: Roof

A

(het) dak[-ken]

193
Q

English: Window

A

(het) raam [ramen] = (het) venster [-s]

194
Q

English: Wall

A

(de) muur [muren]

195
Q

Een muur in een huis

A

(de) wand[-en]

E.g. Er hangen leuke foto’s aam de wamd

196
Q

English: floor

A

(de) vloer[-en]

E.g. Er ligt een mooi tapijt op de vloer.

197
Q

English: Ceiling

A

(het) plafond[-s]

E.g. Er hangen dure lampen aan het plafond.

198
Q

English: floor (level)

A

(de) verdieping [-en] =(de) etage

E.g. Ons kantoor is op de vijfde verdieping

199
Q

Het deel van een gebouw op het niveau van de straat

A

(de) begane grond = (de) benedenverdieping

E.g. Het secretariaat is op de begane grond.

200
Q

Een deel van een gebouw onder de grond

English: basement

A

(de) kelder[-s]

E.g. Robert bewaart zijn flessen wijn in de kelder.

201
Q

De ruimte in een huis onder het dak.

English: Attic

A

(de) zolder[-s]

E.g. Op de zolder staan dozen met oude kleren.

202
Q

English: stair

A

(de) trap [-pen]

203
Q

English: the trap (of the stairs)

A

(de) trede[-n]

204
Q

English: elevator (lift)

A

(de) lift [-en]

205
Q

De plaats waar je een gebouw in gaat

English: Entrance

A

(de) ingang[-en]

E.g. Bij de ingang van onze school heb ik de burgemeester gezien.

206
Q

De plaats waar je een gebouw uit gaat

English: Exit

A

(de) uitgang[-en]

E.g. Ik zie je straks bij de uitgang, goed?

207
Q

Naar binnen laten gaan

A

Toelaten (liet toe/hebben toegelaten)

E.g. Kinderen worden hier niet toegelaten.

208
Q

Een gebouw om in te wonen

A

(het) huis [huizen]

E.g. Wim en Mark hebben samen een huis gekocht.

209
Q

Een plaats waar je woont (huis, flat, kamer…)

A

(de) woning[-en]

E.g. We zoeken een woning in het centrum van de stad.

210
Q

Iets wat gebouwd is

A

(het) gebouw[-en] = (het) pand[-en]

E.g. Dit gebouw heeft een bibliotheek en een theaterzaal.

211
Q

Hoge dingen hebben een grote afstand tussen het bovenste en het onderste punt

A

Hoog

E.g. In Amsterdam staan niet veel hoge gebouwen.

212
Q

op de tweede verdieping, op de derde verdieping.

A
213
Q

Lage dingen hebben een kleine afstand tussen het bovenste en het onderste punt.

A

Laag

E.g. De plafonds in deze oude huizen zijn erg laag.

214
Q

English: Balcony

A

(het) balkon

E.g. We drinken ‘s avonds graag een wijntje op het balkon

215
Q

Een ruimte bij een huis om een auto in te zetten

English: Garage

A

(de) garage[-s]

E.g. Zet je fiets maar naast de auto in de garage.

216
Q

Een klein gebouwtje bij een huis om spullen in te bewaren

English: Shed

A

(de) schuur [schuren]

E.g. Er staat een ladder in de schuur.

217
Q

In een gebouw gaan wonen zonder dat je de toestemming hebt van de eigenaar

A

Kraken (kraakte/hebben gekraakt)

E.g. Een groepje jongeren heeft een huis gekraakt waar al enkele jaren niemand in woonde.

218
Q

English: Garden/park

A

(de) tuin[-en]

219
Q

Een soort muurtje van hout of ijzer rond een terrein

English: Fence

A

(het) hek[-ken]

220
Q

Een heel klein, eenvoudig (simple) huisje, bijvoorveeld in een bos of aan het strand

A

(de) hut[-ten]

E.g. De kinderen hebben op vakantie een hut gebouwd tussen de bomen.

221
Q

In je eigen huis / je ergens goed voelen, je op je gemak voelen

A

Thuis (adv.)
E.g.Morgen ben ik thuis. Kom dan maar een kopje koffie drinken, als je wilt.
< je thuis voelen
E.g. Dit is een heerlijk hotel, ik voel me hier echt thuis.

222
Q

English: Flat

A

(de) flat[-s]/(het) appartement[-en]

223
Q

Een flat met twee/drie kamers

A

(de) tweekamerflat[-s]/(de) driekamerflat[-s]

E.g. Voor veel studenten is een tweekamerflat te duur.

224
Q

Een hoog gebouw met veel flats of kantoren die boven elkaar liggen

A

(het) flatgebouw[-en]/(het) appartemensgebouw[-en]

E.g. De mooiste flatgebouwen zijn vaak ook de duurste.

225
Q

Een groot en mooi huis dat alleen staat

A

(de) villa[-‘s]

E.g. Deze villa kost een miljoen euro!

226
Q

Een heel groot huis van een koninklijk persoon

A

(het) paleis [-leizen]

E.g. Het paleis waar de koninklijke familie woont, kun je daar zien, achter de bomen.

227
Q

Iemand die voor zijn beroep huizen helpt kopen en verkopen

A

(de) makelaar [-s]

E.g. Heb je je huis via een makelaar gekocht?

228
Q

Betalen om iets voor een tijde te gebruiken

A

Huren (huurde/hebben gehuurd)

E.g. Truus huurt een flat in het centrum van Den Haag.

229
Q

Het geld dat je betaalt om iets te huren

A

(de) huur = (de) huurprijs [prijzen]

E.g. De huur van ons huis is erg laag.

230
Q

Als je iets kunt huren

A
231
Q

De eigenaar van een huis van wie je een kamer of het hele huis kunt huren

A

(de) huisbaas [bazen] (male)/(de) huisbazin [-nen] (female)

E.g. De huisbaas heeft ons een kopie van het huurcontract gegeven.

232
Q

Iemand laten betalen om iets van je te gebruiken

A

Verhuren (verhuurde/hebben verhuurd)

E.g. Meneer Cremers verhurrt studentenkamers.

233
Q

Een huis dat je huurt

A

(het) huurhuis [-huizen]

E.g. We hebben jaren in een huurhuis gewoond. Sinds vorig jaar hebben we ons eigen huis.

234
Q

Een woning die je huurt

A

(de) huurwoning[-en]

E.g. Sommige huurwoningen zijn echt te duur.

235
Q

Iemand die iets huurt

A

(de) huurder[-s]

E.g. We zoeken een huurder voor ons huis aan zee.

236
Q

Iemand die op een bepaalde plaats woont

A

(de) bewoner[-s]

E.g. De bewoners moesten het gebouw verlaten omdat er brand was ontstaan op de benedenverdieping.

237
Q

Van plaats veranderen of in een ander huis gaan wonen /de spullen van iemand naar een andere plaats brengen

A

Verhuizen (verhuisde/hebben (is) verhuisd)
E.g. Toen ik tien jaar oud was , zijn we in Breda naar Amsterdam verhuisd. (is verhuisd)/Kun je me morgen helpen de piano te verhuizen? (hebben verhuisd)

238
Q

English: door

A

(de) deur[-en]

239
Q

De deur aan de voorkant van je huis

A

< (de) voordeur
E.g. Er staan prachtige bloemen naast de voordeur.
Antonym: < (de) achterdeur

240
Q

English: doorstep

A

(de) drempel[-s]

E.g. Ik struikelde over de drempel.

241
Q

English: mailbox

A

(de) brievenbus[-sen]

E.g. De postbode deed de brieven door de brievenbus.

242
Q

English: key

A

(de) sleutel[-s]

243
Q

De opening waar een sleutel in kan om iets te sluiten

A

(het) slot

E.g. Je fietssleutel zit nog in het slot.

244
Q

Met je vingers of je hand op of tegen iets slaan zodat je een geluid hoort

A

Kloppen (klopte/hebben geklopt)

E.g. Er werd drie keer op de deur geklopt.

245
Q

De meestal kleine ruimte achter de voordeur.

A

(de) hal[-len]

E,g, Ik doe mijn schoenen altijd uit in de hal.

246
Q

Een ruimte in een gebouw

A

(de) kamer[-s]

247
Q

Een soort tafel in de keuken waarop je bijvoorbeeld groenten snijdt en de vaat zet
English: Kitchen counter

A

(de/het) aanrecht[-en]

E.g. De borden staat klaar op het aanrecht.

248
Q

Een smalle ruimte met deuren naar verschillende kamers

A

(de) gang[-en]

E.g. Het is druk in de gangen van het ziekenhuis.

249
Q

Een plaats tussen vier muren/een lege plek, een plaats waar niets staat [geen meervoud]
English: space

A

(de) ruimte

E.g. In deze ruimte willen we een badkamer maken/Heb je veel ruimte in je nieuwe huis.

250
Q

Plaats gebruiken, ruimte nodig hebben

A

Innemen (nam in/hebben ingenomen)

E.g. Die grote tafel neemt bijna de helft van de kamre in.

251
Q

English: faucet

A

(de) kraan [kranen]

252
Q

English: bathtub

A

(het) bad[-en]

253
Q

English: shower

A

(het) douche[-s]

254
Q

English: toilet

A

(het) toilet = (de) wc

255
Q

English: mirror

A

(de) spiegel[-s]

256
Q

English: towel

A

(de) handdoek [-en]

257
Q

Op een lagere plaats, op de begane grond in huis

A

Beneden (adv.)

E.g. Erik zit beneden televisie te kijken

258
Q

Op een hogere plaats, een verdieping hoger

A

Boven (adv.)

E.g. Is er iemand boven?Ik hoor wat.

259
Q

Warm maken

A

Verwarmen (verwarmde/hebben verwarmd)

E.g. Je kunt je een beetje verwarmen bij het vuur.

260
Q

En geheel van apparaten dat zorgt voor warmte in een gebouw

A

(de) [centrale] verwarming

E.g. De verwarming is kapot, daarom is het hier zo koud.

261
Q

Zorgen dat de verwarming meer/minder warmte geeft

A
262
Q

Van deze tijd

A

Modern

E.g. Deze flat ziet er zeer modern uit.

263
Q

English: Vase

A

(de) vaas [vazen]

264
Q

English: curtain

A

(het) gordijn[-en]

265
Q

English: mat

A

(de) mat[-ten]

266
Q

English: Carpet

A

(het) tapijt[-en]

267
Q

English: bed

A

(het) bed[-den]

268
Q

In je bed gaan liggen om te slapen

A
269
Q

seks hebben met iemand

A
270
Q

English: pillow

A

(het) kussen[-s]

271
Q

English: bedsheet

A

(het) laken[-s]

272
Q

English: blanket

A

(de/het) deken[-s]

273
Q

English: desk

A

(het) bureau

274
Q

English: (natural) gas

A

(het) aardgas

275
Q

English: electricity

A

(de) elektriciteit

276
Q

De electriciteit is plots gestopt, er is geen elektriciteit meer

A
277
Q

Een elektrisch apparaat werkt op elektriciteit

A

elektrisch

278
Q

English: cabinet/cupboard

A

(de) kast[en]

279
Q

English: box/container (made by cartoon)

A

(de) doos [dozen]

280
Q

English: drawer

A

(de) lade[-n/-s] = (de) la [-s] = (de) kist[-en]

281
Q

English : light

A

(het) licht

282
Q

De lamp(en) aandoen/uitdoen

A
283
Q

English: clock

A

(de) klok[-ken]

284
Q

Geluid maken zodat je wakker wordt

A

Aflopen (liep af/is afgelopen)

E.g. Mijn wekker loopt elke dag om zeven uur af.

285
Q

English: Photo

A

(de) foto[’s]

286
Q

Een deel van de foto zijn

A
287
Q

Een foto of een tekening op papier

A

(de) plaat [platen]

E.g. Er staan leuke plaatjes in dit boek.

288
Q

English: Painting

A

(het) schilderij[-en]

289
Q

Aangenaam en prettig, met een goede sfeer

A

Gezellig

E.g. Oma woont in een klein gezellig huisje.

290
Q

Een aangename, prettige sfeer

A

(de) gezelligheid

E.g. Ik ga graag naar dat cafe voor de gezelligheid.

291
Q

Aangenaam, erg gemakkelijk

A

Comfortabel

E.g. Ga maar lekker in deze fauteuil zitten, di is erg comfortabel.

292
Q

Dat wat het leven gemakkelijker maakt

A

(het) comfort.

E.g. In dit hotel doen ze echt alles voor je. Wat een comfort!

293
Q

Wat je gemakkelijk kunt doen of leren, simpel/zonder luxe, sober
English: simple

A

Eenvoudig

E.g. Zelf pizza maken is toch eenvoudig?/Ik zoek een eenvoudige studentenkamer.

294
Q

Alles wat je doet om je huis schoon en netjes te houden

English: household

A

(het) huishouden

E.g. Hebben jullie een wekelijks budget voor het huishouden?

295
Q

Je huis schoon en netjes maken (stofzuigen, afwassen, etc)

A

< (het) huishouden

E.g. Mijn man doet het huishouden.

296
Q

Het regelen van het huishouden

A

(de) huishouding

E.g. Gezocht: hulp in de huishouding.

297
Q

Een vrouw zonder baan die thuis het huishouden doet en voor de kinderen zorgt

A

(de) huisvrouw[-en]

E.g. Honderd jaar geleden waren de meeste vrouwen huisvrouw.

298
Q

Een man zonder baan die thuis het huishouden doet en voor de kinderen zorgt

A

(de) huisman[-nen]

E.g. Er zijn niet zoveel mannen die huiman willen zijn.

299
Q

Zorgen dat iets niet meer vuil is

A

Schoonmaken (maakte schoon/hebben schoongemaakt)

E.g. Kan iemand snel de tafel schoonmaken?

300
Q

Nemen en er iets mee doen

A

Gebruiken (gebruikte/hebben gebruikt)

E.g.Hier, je kunt het best deze zeep gebruiken.

301
Q

De keer dat je iets gebruikt

A

(het) gebruik

E.g. het gebruik van een creditcard is erg eenvoudig.

302
Q

Gebruikt worden

A

< in gebruik zijn

E.g. Met die telefoon kun je niet bellen, hij is niet meer in gebruik.

303
Q

Iets gebruiken, van iets genieten

A
gebruikmaken van (maakte gebruik van/hebben gebruikgemaakt van)
E.g. Ik wil graag van uw aanbod gebruikmaken.
304
Q

Wat nuttig is en makkelijk te gebruiken

A

Praktisch

E.g. We hebben een wasmachine die de was ook kan drogen. Dat is erg praktisch.

305
Q

Een stuk stof

A

(de) doek[-en]

E.g. Met die oude doeken kun je alles schoonmaken.

306
Q

Met je hand of een doek over iets bewegen om het schoon te maken
English: wipe off

A

Afvegen (veegde af/hebben afgeveegd)

E.g. Je moet je mond afvegen na het eten.

307
Q

Met water schoonmaken

A

Wassen (waste/hebben gewassen)

E.g. Kom, we gaan de auto wassen.

308
Q

Zorgen dat iets droog wordt /droog worden

A

Drogen (droogde/hebben (is) gedroogd)
E.g. Dit apparaat droogt uw was in ongeveer vijftig minuten (hebben gedroogd) / De natte handdoeken hangen buiten te drogen (is gedroogd).

309
Q

De borden, glazen, vorken, en andere dingen waarmee je gegeten hebt, schoonmaken met water

A

Afwassen (waste af/hebben afgewassen)
E.g. Meteen na het eten gingen de kinderen afwassen.
< de afwas/vaat doen
E.g. Kasper helpt zijn moeder graag als ze de afwas doen.

310
Q

De dingen die vuil zijn omdat je ermee gegeten hebt en die schoongemaakt moten worden

A

(de) afwas = (de) vaat

E.g. Kom je helpen? De afwas staat te wachten!

311
Q

Heel veel spullen die door elkaar liggen zonder order

A

(de) rommel = (de) rotzooi = (de) troep

E.g. Er ligt veel rommel in de tuin.

312
Q

Een markt waar je dingen kunt kopen die tweedehands zijn

A

< (de) rommelmarkt

E.g. Op zondagmiddag gaan we geregeld naar de rommelmarkt.

313
Q

Niet schoon

A

vuil = vies

Hanna wast het kopje af omdat het vuil is.

314
Q

Dingen die vuil zijn

A

(het) vuil

E.g. Er ligt veel vuil op het strand

315
Q

De dingen die je weggooit, zoals blikjes, papier, etc

A

(het) afval = (de/het) vuilnis

E.g. Jongen, doen jullie al het afval in deze zak?

316
Q

Kleine, droge deeltjes in de lucht of op digen die lang niet zijn schoongemaakt
English: dust

A

(het) stof

E.g. Er ligt veel stof op de kasten. Wanneer heb je voor het laatst schoongemaakt?

317
Q

English: bucket

A

(de) emmer[-s]

318
Q

Wat niet meer functioneert.

English: broken

A

Kapot = stuk

E.g De kraan is kapot, er komt geen water uit.

319
Q

Iets wat kapot is weer in orde brengen

A

maken (maakte/hebben gemaakt) = herstellen (herstelde/hebben hersteld)
E.g. Mijn stofzuiger is kapot. Ik zoek iemand die hem kan maken.

320
Q

Iets in de plaat doen komen van iets anders.

A

Vervangen (verving/hebben vervangen)

Ik moet die kapotte lamp vervangen.

321
Q

Een mes dat goed snijdt, of iets wat een punt heeft waaraan je je pijn kan doen.
English: Sharp

A

Scherp

E.g. Deze naalden hebben scherpe punten.