Chapter 21-22 Flashcards

1
Q

English: (the) colours

A

(de) kleur[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

English: blue

A

blauw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

English: green

A

groen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

English: yellow

A

geel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

English: red

A

rood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

English: brown

A

bruin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

English: black

A

zwart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

English: white

A

wit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

English: grey

A

grijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

English: orange

A

oranje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

English: pink

A

roze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

English: purple

A

paars

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

English: light-(purple)

A

licht-(paars)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

English: dark-(brown)

A

donker-(bruin)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

English: intense

A

fel

e.g. Margo wil haar kamer in felle kleuren schilderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

English: shape/form

A

(de) vorm[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Een soort tekening (meestal in de wiskunde)

English: (the) diagram

A

(de/het) figuur[-guren]

e.g. Alles wordt duidelijk als je figuur twee op bladzijde zes even bekijkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

English: (the) figure/shape of your body

A

(het) figuur[-guren] = (de) gestalte[n/-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

English: (the) dot/full stop/tip

A

(de) punt[-en]
e. g. Lies heeft een tekening gemaakt met kleine puntjes./Aan het einde van een zin moet je een punt zetten./Je moet een potlood met een scherpe punt nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

English: (the) line

A

(de) lijn[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

English: in general

A

(in grote lijnen)

e.g. Kin je even in grote lijnen het plan uitleggen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

English: (the) line

A

(de) streep [strepen] = (de) lijn[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

English: (the) corner

A

(de) hoek [-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

English: (the) square

A

(het) vierkant[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

English: (the) sphere/globe

A

(de) bol[-len]

e. g. Wie wil er een bolletje ijs? / De aarde waarop we wonen, kun je ook de aardbei of wereldbol noemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

English: round

A

rond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

English: straight

A

recht

e.g. Dit is een rechte lijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

English: square

A

vierkant

e.g. In het midden van het dorp ligt een vierkant plein.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

English: (the) flat-(side)

A

(het) vlak[-ken]

e. g. Een baksteen heeft zes vlakken.

30
Q

Op het gebied van…

English: on level

A

(op. ..vlak..)

e. g. Vroeger was hij politiek vlak erg belangrijk, maar nu betekent hij niets meer.

31
Q

English: (the) edge

A

(de) rand[-en]

e. g. Ze wonen in een klein huis aan de rand van de stad.

32
Q

English: (the) number/amount

A

(het) aantal[-len]

e. g. Je loon is afhankelijk van het aantal uren dat je werk.

33
Q

English: a lot/often/much

A

veel = heel wat
e.g. Zij hebben veel geld, dat zie je zo (telwoord) / De kinderen kijken te veel televisie (adv.)/ Ik ben nog wel een beetje ziek, maar het gaat al veel beter met me (adv.) /Thomas drinkt veel liever thee dan koffie (adv.)

34
Q

English: more/more often

A

meer

e.g. Er zitten dit jaar meer studenten in onze klas (telw.)/Ze wil dat haar kinderen meer op bezoek komen (adv.)

35
Q

English: that much/as much

A

zoveel

e.g. Zoveel problemen heb ik nog nooit gehad./Zijn auto kost bijna tweemaal zoveel als de mijne.

36
Q

English: extensive/comprehensive/detailed

A

uitgebreid

e.g. Frank heeft uitgebreide collectie postzegels.

37
Q

English: accurate/exact/detailed/further

A

nader

e.g. Nadere informatie vindt u op de volgende bladzijde./Professor Rood zal de resultaten nader onderzoeken.

38
Q

English: still/yet/more/again

A

nog (adv.)

e.g. Ik heb nog twee tomaten in de koelkast./ Ik moet nog tien pagina’s lezen/Wil je nog een boterham?

39
Q

English: a little/few

A

weinig

e.g. Johan eet ‘s morgens weinig of niets. (telw.)/ Eigenlijk zijn we weinig thuis./Slaap je niet te weinig? (adv.)

40
Q

English: less/ not so/not so often

A

minder

e.g. Nu heb ik minder tijd dan vroeger om te studeren.(telw.)/ De kinderen moeten minder tv-kijken (adv.)

41
Q

English: a little bit

A

(het) beetje

e. g. Wil je nog een beetje vlees of heb je genoeg gegeten?/Andre is een beetje verliefd op Suzanne.

42
Q

English: a lot

A

een (hele)boel (telw.inform)

e.g. We hebben een heleboel oude boeken weggegooid.

43
Q

English: everything

A

(de) boel

e. g. Waar jouw spullen zijn? Tim heeft de boel opgehaald.

44
Q

English: countless

A

talloos

e.g. Er staan talloze spelfouten in die tekst.

45
Q

English: how much/many

A

hoeveel (telw.)

met z’n hoevelen
e.g. Met z’n hoevelen komen jullie?

46
Q

English: What date is it?

A

De hoeveelste is het?

e.g. Weet jij de hoeveelste het is vandaag>

47
Q

English: (the) group

A

(de) groep[-en]

48
Q

English: (the) quantity

A

(de) hoeveelheid[-heden]

e. g. Er is dit jaar een grote hoeveelheid regen gevallen

49
Q

English: (the) pile/multitude

A

(de) hoop [hopen]

e. g. Danny heeft een hoop geld bij zich./Er ligt een grote hoop zand voor de deur.

50
Q

English: (the) mass

A

(de) massa[-‘s]
e. g. Klaartje kon haar ouders niet vinden in de massa./Lunna heeft een massa cadeautjes gekregen voor haar eerste verjaardag./Met deze chocolademassa gaan we snoepjes maken.

51
Q

English: (the) series

A

(de) reeks[-en]

52
Q

English: (the) pack

A

(het) pak[-ken]

53
Q

English: (the) cargo

A

(de) lading[-en] = (de) vracht[-en]

54
Q

English: (the) lack

A

(het) gebrek

e. g. Tijdens de droogte was er een grote gebrek aan voeding.

55
Q

English: (the) piece

A

(het) stuk[-ken]

56
Q

English: approximately/estimatedly/around

A

(een stuk of)

e.g. Ik heb hier nog een stuk of vier boekjes.

57
Q

English: piece by piece/all

A

(stuk voor stuk)

e.g. Dit zijn stuk voor stuk geweldige cd’s

58
Q

English: (the) total

A

(het) totaal[-talen]

e. g.”Hoeveel bedraagt het totaal?”, vroeg de klant.

59
Q

English: in total

A

(in totaal)

e.g. In totaal hebben we 725 euro uitgegeven.

60
Q

English: whole/complete

A

heel

e.g. Marjan loopt de hele dag te zingen.

61
Q

English: (the) whole

A

(het) geheel[-helen]

e. g. Dit zijn verhalen die je apart kunt lezen, maar het geheel vormt ook een mooi boek.

62
Q

English: each

A

elk = ieder

e.g. Elk kind krijgt een snoepje.

63
Q

English: (the) half

A

(de) helft[-en]

64
Q

English: (the) rest

A

(de) rest[-en]

65
Q

English: a little / unique /(the) only one

A

enig

e.g. Heb je enig vertrouwen in hem? (pron.)/ Joost is de enige in de familie die werkloos is (adj.).

66
Q

English: half

A

half

67
Q

English: a quarter

A

(het) kwart

68
Q

English: (the) block

A

(het) blok[-ken]

e. g. Wil jij nog een paar blokken hout op het vuur gooien? / Ze wonen twee blokken verder.

69
Q

English: all/every/already

A

al (pron.)

70
Q

English:all/already

A

Al