Chapter 13-14 Flashcards

1
Q

English: (the) history

A

(De) geschiedenis

E.g. Ellen heeft geschiedenis gestudeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat te maken heeft met de oorsprong van iets of iemand, vanaf het begin
English: originally

A

Oorspronkelijk

E.g. Oorspronkelijk dacht ik dat hij een Italiaan was, maar hij is een Spaanjard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat met geschiedenis te maken heeft

English: Historically

A

Historisch

E.g. Lees jij weleens een historische roman?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Iets wat vroeger gebeurd is en wat belangrijk is in de geschiedenis.
English: A historical event

A

Een historische gebeurtenis

E.g. De Tweede Wereldoorlog is een belangrijke historische gebeurtenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

English: Old

A

Oud

E.g. Dit boek was van mijn opa, het is erg oud. / Dit oude gebouw is een bekend monument.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

English: (the) culture

A

(De) cultuur[-turen]

E.g. Sam en Lia vinden cultuur op vakantie ook erg belangrijk/Ik hou van de Arabische cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

English: (the) society

A

(De) mmatschappij[-en] = (de) samenleving[-en]

E.g. Is de moderne maatschappij heel anders dan die van vijftig jaar geleden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

English: (the) government

A

(De) regering[-en]

E.g. De Nederlandse regering bestaat uit de koning, de minister-president en de ministers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De macht hebben, de leider zijn

English: rule over

A

Heersen (over) [heerste/hebben geheerst]

E.g. In het begin van de 19e eeuw heerste Napoleon over een groot deel van Europa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De tijd tussen ongeveer 500 en 1500 jaar na Christus

English: (the) Middle Age

A

(De) middeleeuwen

E.g. In de middeleeuwen waren de meeste menen arm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat met de middeleeuwen te maken heeft

A

middeleeuws

E.g. Is dit een middeleeuws kasteel?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

English: (the) horse

A

(het) paard[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Een grote hoeveelheid kostbare spullen of geld

English: (the) treasure

A

(De) schat[-ten]

E.g. In de kelders van het kasteel lag een schat verborgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

English: traditional

A

Traditioneel

E.g. Maria werkt niet omdat ze thuis voor de kinderen wil zorgen. Ik vind dat erg traditioneel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

English: (the) revolution

A

(De) revolutie[-s]

E.g. In de jaren ‘90 vond er een revolutie plaats in Oost-Europa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

English: (the) industrial revolutie

A

(de industriele revolutie)

E.g. Door de industriele revolutie is de maatschappij erg snel veranderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

English: Revolutionary

A

Revolutionair

E.g. Een gebouw dat je kunt gebruiken als kerk en moskee? Wat een revolutionair idee!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Bouwen, een plaats geven

English: (to) erect/establish

A

Vestigen [vestigde/hebben gevestigd]

E.g. Er werd een stad gevestigd bij de rivier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ergens gaan wonen of een bedrijf beginnen

English: (to) settle/establish

A

(zich) vestigen [ vestigde zich/hebben zich gevestigd]

E.g. Ze hebben zich in de buurtvan Amsterdam gevestigd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

English: (the) homeland

A

(het) vaderland

E.g. Ik woon hier, maar de band met mijn vaderland is nog sterk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

English: (to) believe

A

Geloven [geloofde/hebben geloofd]

E.g. Geloof jij in God / Ik geloof je niet, wat je zegt is onzin!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

English: (the) belief/faith

A

(het) geloof[-loven]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

English: (to) pray

A

Bidden [bad/hebben gebeden]

E.g. Moslims moeten vijf keer per dag bidden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

English: (to) exist

A

Bestaan [bestond/hebben bestaan]

E.g. Denk jij dat God echt bestaat?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

English: (the) god/goddess

A

(De) god[-en] (male) / (de) godin[-nen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

English: (the) God

A

God = (de) Heer

E.g. Lieve God, geef ons moed en kracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

English: (to) create

A

Scheppen [schiep/hebben geschapen]

E.g. God schiep de wereld in zeven dagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

English: (the) heaven

A

(De) hemel

E.g. Mama, is oma nu in de hemel?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

English: (the) church

A

(De) kerk[-en]

naar de kerk gaan
E.g. Mijn ouders gaan elke zondag naar de kerk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Een muziekinstrument in de toren van een kerk.

English: (the) church bell

A

(De) klok[-ken]

E.g. Hoor je welk lied de klokken spelen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

English: (the)[church]tower

A

(De) toren[-s]

E.g. De Domtoren in Utrecht is meer dan 100 meter hoog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Klinken of laten klinken (van klokken)

A

Luiden [luidde/hebben geluid]

E.g. Elk uur hoor je in het stadscentrum de klokken luiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

English: Good

A

Goed
E.g. Hij was een goede vriend. Hij was altijd vriendelijk en behulpzaam.

Antonym: Slecht
E.g. Slechte mensen gaan naar de hel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat te maken heeft met het geloof in Jezus Christus

A

Christelijk

E.g. Pasen is een christelijk feest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Iemand die gelooft dat Jezus de zoon van God is

A

(De) christen[-en]

E.g In Nederland wonen vooral christenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

English: Holy

A

Heilig

E.g. Sinterklaas is eigenlijk de heilige Sint-Nicolaas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

English: Holy spirit

A

(De) Heilige Geest

E.g. De priester sprak over de Heilige Geest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

English: (the) Catholicism

A

(het) katholicisme

E.g. Het katholicisme is een van de grootste religies in de wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

English: Catholic

A

Katholiek

E.g. In katholieke kerken hangen schilderijen van Jezus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Iemand die gelooft in katholicisme.

A

(De) katholiek[-en]

E.g. Ben jij katholiek of protestants?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

English: (the) Protestantism

A

(het) protestantisme

E.g. Het protestantisme behoort tot het christendom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

English: Protestant

A

protestant(s)

E.g. Mijn vader heeft een protestantse opvoeding gehad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Iemand die gelooft in het protestantisme

A

(De) protestant[-en]

E.g In Nederlamd wonen meer protestanten dan in Belgie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat te maken heeft met de Islam

A

Islamitisch

E.g. Onze dochter zit op een Islamistische basisschool.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Iemand die gelooft in de Islam

A

(De) Islamiet[-en] = (de) moslim[-s] (male)/(de) moslima[-‘s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Een man of vrouw die in de protestantse kerk een dienst leidt.
English: (the) vicar

A

(De) dominee[-s]

E.g. Heb je goed geluisterd naar de dominee?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Een man die in de katholieke kerk een dienst leidt.

English: (the) priest

A

(De) priester[-s]
E.g. Hij is priester in een dorpje in Noord-Brabant.

Note: also being used as “hindus priester”, “buddhis priester”, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

De priester die aan het hoofd staat van een parochie.

English: (the) pastor

A

(De) pastoor[-s]

E.g. De pastoor van deze kerk is een streng gelovig man.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Een groep mensen die volgens bepaalde regels leeft.

English: (the) orde

A

(De) orde[-n/-s]

E.g. Ze zijn lid van een religieuze orde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Een groep gelovige mensen van een protestantse kerk in een bepaalde plaats.
English: (the) congregation

A

(De) gemeente[-s/-n]

E.g. Mijn opa is lidi van de protestantse gemeente.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

English: (the) [church] song

A

(Het) lied[-eren]

E.g. Ik vind het heerlijk om in de kerk liederen te zingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

English: (the) [bible] verse

A

(Het) [bijbel]vers [-verzen]

E.g. De dominee zei: “We lezen de verzen 1 tot en met 6”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

English: (to) marry

A

Trouwen [trouwde/hebben(is) getrouwd]

E.g. We zijn niet voor de kerk getrouwd / Mijn oom is dominee, hij heeft ons getrouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

English: (the) wedding/marriage

A

(het) huwelijk[-en]
E.g. Wanneer vindt jullie huwelijk plaats? / Mijn ouders hebben een goed huwelijk.

(in het huwelijk treden) = to get married
E.g. Zaterdag treden Kim en Marco in het huwelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

English: (the) spirit/soul

A

(De) geest[-en] = (de) ziel[-en]

E.g. Franciscus is dood, maar zijn geest is onder ons. / Nu hij dood is, heeft God zijn ziel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

English: spritual/mentally

A

Geestelijk

E.g. Tijdens de dienst Ong een koor geestelijke liederen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

English: prohibit/forbid

A

Verbieden [verbood/hebben verboden]

E.g. Wie verbiedt mij te doen wat ik wil?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Erg vreemd en bijzonder

English: wonderful/queerly

A

Wonderlijk

E.g. Dat is een wonderlijk verhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

English: (the) miracle

A

(het) wonder[-en]

E.g. sommige geloven dat Jezus wonderen heeft verricht / Het is een wonder dat zij dat ongeluk heeft overleefd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

English: (the) Easter

A

(de) Pasen

E.g. Pase is ook het feest van de lente.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

English: (the) Christmas

A

(de) Kerstmis = (de) kerst

E.g. Kerstmis vieren de meeste mensen met hun familie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

English: (the) philosopher

A

(de) filosoof[-sofen] (male)/ (de) filosofe[-s/-n]

E.g. Socrates is een bekende Griekse filosoof.

63
Q

Dat wat essentieel is, de kern

English: (the) essential

A

(Het) wezen

E.g. Het wezen van de mens is dat hij kan praten.

64
Q

English: (to) think

A

Denken [dacht/hebben gedacht]

E.g. Je moet eerst denken en dan doen.

65
Q

English: (the) thought

A

(de) gedachte [-s/-n]

E.g. De gedachte aan mijn overleden maakt me verdrietig.

66
Q

Een duidelijk gedachte, een plan / een mening

English: (the) idea

A

(het) idee[-en]
E.g. Dat vind ik een goed! / Naar mijn idee is dat niet belangrijk.

(geen flauw idee hebben) = have absolutely no idea
E.g. Ik heb geen flauw idee waar ze die dingen verkopen.

67
Q

Alles wat een woord of uitdrukking betekent

English: (the) term

A

(het) begrip[-pen]

E.g. Wat is ‘waarheid’? Dat is een complex begrip

68
Q

English: (the) theory

A

(de) theorie[-en]
E.g. Er zijn veel theorieen over het ontstaan van religie.

(in theorie) = (theoretisch gezien)
E.g. Kan je in theorie sneller reizen dan het licht.

69
Q

English: (the) mind

A

(het) verstand

E.g. Doe geen domme dingen: gebruik je verstand.

70
Q

English: (the) common sense

A

(het gezond verstand)

E. Het gezond verstand van zijn vrouw heeft hem al vaak geholpen om problemen op te lossen.

71
Q

English: (the) argument

A

(het) argument[-en]
(een argument voor/tegen)
E.g. Wat zijn je argumenten voor die beslissing? / Er zijn goede argumenten tegen roken.

72
Q

English: logical

A

Logisch

E.g. het is logisch dat je honger hebt; je hebt vandaag nog niets gegeten.

73
Q

De reden van iets, de betekenis van iets

A

(de) zin

E.g. Vraag je je weleens af wat de zin van het leven is?

74
Q

English: meaningful

A

zinvol

E.g. Dokter is een zinvol beroep, vind ik, omdat je mensen echt kunt helpen.

75
Q

English: (the) basis

A

(De) basis[-sen/bases]
E.g. De basis van het probleem is een stom misverstand.

(op basis van) = on the basis of
E.g. Op basis van deze wet is ze veroordeeld.

76
Q

English: (the) beginning

A

(het) begin

E.g. In de biologieles leren we over het begin van het leven.

77
Q

English: (the) reason

A

(de) reden[-en]
E.g. Wat is de reden van zijn ontslag?

Note: oorzaak

78
Q

English: (the) cause

A

(de) oorzaak[-zaken]
E.g. De oorzaak van die ziekte kent men nog steeds niet.

Note:
- the different between “oorzaak” and “aanleiding” is “aanleiding” is something that triggers an occurence, while “oorzaak” is something (that usually has indirect relation) which cause the occurence.

  • the different between “oorzaak” and “reden” can be seen in this situation:
    a) Alle straten zijn nat door de regen. // Doordat het regent zijn de straten nat. (oorzaak - is always the cause)
    b) Ik neem een paraplu omdat het regent. ( reden - reason can be different for each/every occassions/happenings).
79
Q

Wat logisch na iets komt, wat volgt op een oorzaak

English: (the) result/consequence

A

(het) gevolg[-en] = (de) consequentie[-s]

Het gevolg van zijn gedrag is dat zijn vrouw wil scheiden.

80
Q

Een feit dat onmiddellijk iets tot gevolg heeft

English: (the) occassion/motive/trigger

A

(De) aanleiding[-en]

E.g Wat was de aanleiding voor de ruzie met je baas?

81
Q

De mogelijkheid van de mens om bewust te proberen iets te doen of te bereiken.
English: (the) will

A

(de) wil

E.g. Dat jongetje heeft al een sterke wil.

82
Q

Zijn, leven

English: (to) exist

A

Bestaan [bestond/hebben bestaan]

E.g. Ik geloof niet dat engelen bestaan.

83
Q

Beginnen te bestaan, beginnen te zijn

English: (to) arise

A

Ontstaan [ontstond/is ontstaan]

E.g. De aarde is meer dan vier miljard jaar geleden ontstaan.

84
Q

Echt, wat echt bestaat

English: really

A

Werkelijk
E.g. Dit horloge lijkt duur, maar de werkelijk waarde is slechts tien euro. / Gaat Alexandra werkelijk naar Japan emigreren.

85
Q

English: (the) reality

A

(De) realiteit = (de) werkelijkheid

E.g. De realiteit is soms gekker dan een film.

86
Q

English: (to) experience

A

Ervaren [ervoer / hebben ervaren]

E.g. Heb jij weleens ervaren hoe het is om helemaal alleen te zijn?

87
Q

English: (the) experience

A

(De) ervaring[-en]
E.g. Ik denk niet dat zij voor die baan geschikt is, ze heeft te weinig ervaring. / Mijn ervaring is dat een taal leren niet gemakkelijk is.

88
Q

English: true / correct

A

Waar

E.g. Alles wat Thomas gezegd heeft is waar.

89
Q

English: (the) truth

A

(de) waarheid[-heden]

E.g. Tina heeft Eric eindelijk de waarheid verteld.

90
Q

English: for sure / sure / certainly

A

Zeker
E.g. Ik weet zeker dat Bastiaan vanavond komt. / Waarom zei ze niks? Ze had ons zeker niet gezien / Pia verdient zeker drieduizend euro per maand.

91
Q

Heel zeker, erg waarschijnlijk

A

(vast en zeker)

E.g. Ze heeft zo’n leuke baan, ze blijft daar vast en zeker nog lange tijd werken.

92
Q

English: (the) certainty

A

(de) zekerheid[-heden]

E.g Een vaste baan biedt je de zekerheid van een maandelijks inkomen.

93
Q

Om zeker te zijn

English: to be sure

A

(voor alle zekerheid)

E.g. Omdat we geen hotel gereserveerd hebben, nemen we voor alle zekerheid de tent mee.

94
Q

De fout doordat je niet goed nadenkt

English: (the) mistake

A

(de) vergissing[-en]

E.g. Het maakt een slordige indruk als je veel vergissingen maakt.

95
Q

Een fout doordat je niet goed nadenkt

A

(zich) vergissen [vergiste zich / hebben zich vergist]

E.g. Het spijt me, ik heb me vergist.

96
Q

English: wrong

A

Verkeerd

E.g. Je hebt het verkeerde boek gekocht, voor deze cursus heb je dit niet nodig.

97
Q

English: principle

A

(het) principe[-s]

E.g. Hij kan niet met anderen samenwerken, omdat hij altijd wil vasthouden aan zijn eigen principes.

98
Q

English: In principle

A

(in principe)

E.g. In principe vind ik het goed dat je mijn auto neemt.

99
Q

English: (the) method

A

(de) methode

E.g. Er zijn verschillende methodes om een taal te leren.

100
Q

English: (the) teaching

A

(de) leer [leren]

E.g. Ken jij de onderwijsleer van Maria Montessori?

101
Q

English: (the) human being

A

(het) [menselijk] wezen[-s]

E.g. Hoe lang zou het menselijk wezen al op de aarde rondlopen?

102
Q

English: (the) existance

A

(het) bestaan

E.g. Hij leidt een rustig bestaan, want hij zit bijna altijd thuis.

103
Q

English: (the) death

A

(de) dood

E.g. Ben jij bang voor de dood?

104
Q

De mening, de opinie van iemand

English: (the) conception

A

(de) opvatting[-en]

E.g. Wat is jouw opvatting hierover?

105
Q

Een idee krijgen door te denken.

English: (to) think

A

bedenken [bedacht/hebben bedacht]

E.g. Die docent bedenkt altijd zulke goede voorbeelden.

106
Q

Begrijpen // Als inhoud hebben

English: (to) comprehend/understand // contain

A

Bevatten [bevatte/hebben bevat]

E.g. Ik kan dit echt niet bevatten / Dit boek bevat 25 hoofdstukken.

107
Q

English: (the) word

A

(het) woord[-en]

108
Q

English: (the) term

A

(de) term[-en]

E.g. Deze tekst is moeilijk; er staan te veel wetenschappelijke termen in.

109
Q

English: (the) deed

A

(de) daad [daden]

E.g. Het was een goede daad van je dat je die oude mevrouw hebt geholpen.

110
Q

English: (tobe) confuse

A

Twijfelen (aan) [twijfelde/hebben getwijfeld]

E.g. Ze twijfelt of ze de goede studie heeft gekozen.

111
Q

English: (the) confusion

A

(de) twijfel[-s]

E.g. Pubers hebben vaak veel twijfels over zichzelf.

112
Q

English: final/definitive

A

Definitief

E.g. Deze tekst is definitief, ik verander er niets meer aan.

113
Q

English: (the) knowledge/science

A

(de) wetenschap[-pen]

E.g. De wetenschap zoekt antwoord op de vraag hoe de wereld is ontstaan.

114
Q

English: (the) scientist

A

(de) wetenschapper[-s]

E.g. Wetenschappers houden zich bezig met onderzoek.

115
Q

English: scientific

A

Wetenschappelijk

E.g. Het is wetenschappelijk bewezen dat de jeugd steeds dikker wordt.

116
Q

English: natural (adj.)

A

natuurlijk

E.g. Deze yoghurt bevat alleen natuurlijke ingredienten.

117
Q

English: (to) apply

A

Toepassen [paste toe/hebben toegepast]

E.g. Je moet deze formule toepassen.

118
Q

English: (the) applied science

A

(toegepaste wetenschap)

E.g. Bij toegepaste wetenschap is de toepassing van de kennis in de praktijk belangrijk.

119
Q

English: (the) system

A

(het) systeem[-temen]

E.g. Heb je al een systeem ontdekt in deze gegevens?

120
Q

English: (the) way/manner

A

(de) manier[-en]/ (de) wijze[-n]

E.g. Iedereen werkt op zijn eigen manier / Je herkent hem aan zijn bijzondere wijze van spreken.

121
Q

English: (to) examine

A

onderzoeken [onderzocht / hebben onderzocht]

E.g. De dokter wil mijn bloed laten onderzoeken.

122
Q

English: (the) examination

A

(het) onderzoek[-en]

E.g. Ik moet morgen om 9 uur in het ziekenhuis zijn voor een medisch onderzoek.

123
Q

Onderzoek doen (naar)

A

(onderzoek verrichten (naar))

E.g. Er wordt onderzoek verricht naar deze ziekte.

124
Q

English: (the) test

A

(de) test[-s/-en]

E.g. Ik moet naar de dokter voor een ogentest.

125
Q

English: (to) set up

A

Klaarzetten [zette klaar/hebben klaargezet]

E.g. De assistent zet alle spullen klaar voor het experiment.

126
Q

Iets bekijken en er je mening over geven

English: (to) judge/give opinion (score)

A

Beoordelen [beoordeelde/hebben beoordeeld]

E.g. De docent beoordeelt alle tentamens.

127
Q

English: (to) decide/determine

A

Bepalen [bepaalde/hebben bepaald]

E.g. Wie bepaalt of we deze patient mogen opereren? / met een thermometer kun je bepalen hoe warm het is.

128
Q

English: (the) result

A

(het) resultaat[-taten]

E.g. De dokter verwacht de resultaten van de test morgen/Wim is rijk, en dat is het resultaat van jarenlang hard werken.

129
Q

English: extensive/comprehensive

A

Uitgebreid

E.g. Dankzij het uitgebreide onderzoek weten we nu meer over die ziekte.

130
Q

English: (the) norm/standard

A

(de) norm[-en]

E,g, Een maximaal aantal van vijf fouten is bij dit examen de norm.

131
Q

English: (the) level

A

(het) niveau[-s]

E.g. Het niveau van zijn onderzoek is hoog / het niveau van het water in de rivier is erg laag.

132
Q

English: (the) speaker

A

(de) spreker[-s]

E.g. Wie is de eerste spreker op het congres?

133
Q

English: (the) Congres

A

(het) congres

E.g. Op het jaarlijkse congres voor huisartsen werden interessante lezingen gehouden.

134
Q

English: (the) study

A

(de) studie[-s]

E.g. Er is onlangs een studie verschenen over angst bij kleine kinderen.

135
Q

English: (the) article

A

(het) artikel[-en/-s]

136
Q

English: (to) discover

A

ontdekken [ontdekte/hebben ontdekt]

E.g. Columbus heeft in 1492 Amerika ontdekt.

137
Q

English: (to) distinguish

A

Onderscheiden [onderscheidde/hebben onderscheiden]

E.g. We kunnen drie duidelijke symptomen van die ziekte onderscheiden.

138
Q

English: (to) distinguish oneself

A

(zich) onderscheiden [onderscheidde zich / hebben zich onderscheiden]
E.g. Hij onderscheidde zicj tijdens zijn studie door zijn hoge cijfers.

139
Q

English: (the) achievement

A

(de) prestatie[-s]

E.g. Professor Geerts werd door de universiteit beloond voor zijn prestaties.

140
Q

Iemand die heel veel over iets weet en daarom bekend is.

English: (the) (well) known expert

A

(de) autoriteit[-en]

E.g. Professor Peer is een autoriteit op het gebied van internationaal recht.

141
Q

Iemand die heel veel weet van een bepaald onderwerp

English: (the) specialist

A

(de) specialist[-en] (male) / (de) specialiste[-s] (female)

E.g. De huisarts kon me niet helpen en heeft me naar een specialist gestuurd.

142
Q

English: chemical

A

Chemisch

E.g. Chemische producten kunnen erg gevaarlijk zijn.

143
Q

Erg moeilijk

English: complicated

A

Ingewikkeld

E.g. Deze formule is erg ingewikkeld.

144
Q

English: operate/work

A

functioneren [functioneerde/hebben gefunctioneerd]

E.g. Wie weet joe dit apparaat functioneert? / Diana functioneert uitstekend in haar nieuwe baan.

145
Q

English: (the) operation/effect

A

(de) werking

E.g. De werking van het toestel is heel simpel/De werking van het medicijn is niet zo sterk.

146
Q

English: technical.

A

technisch

E.g. Er was een technische storing waardoor het apparaat niet meer functioneerde.

147
Q

English: (the) strength

A

(de) sterkte

E.g. Hebt u informatie over de sterkte van dit metaal?

148
Q

English: (the) power

A

(de) kracht[-en]

E.g. We moesten veel kracht gebruiken om het apparaat te verplaatsen.

149
Q

English: (the) electricity

A

(de) elektriciteit = (de) stroom

150
Q

English: electric / electrical

A

Elektrisch

E.g. Ik poets mijn tanden met een elektrische tandenborstel.

151
Q

English: (the) manual (book)

A

(de) handleiding[-en]

E.g. Ik kan de handleiding van mijn telefoon niet vinden.

152
Q

Bedoeld zijn voor iets, gebruikt worden voor iets, een functie vervullen

A

Dienen (voor/tot/om) [diende/hebben gediend]

E,g, Waarvoor dient dit apparaat? / Die hele uitleg diende tot niets / Een stofzuiger dient om je huis schoon te maken.

153
Q

English: (to) press

A

Drukken [drukte/hebben gedrukt]

E.g. Als je op deze knop drukt, dan stopt de machine.