Chapter 17-18 Flashcards

1
Q

English: (the) system

A

(het) systeem[-temen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

English: (to) connect

A

aansluiten (op) [sloot aan/hebben aangesloten]

E.g . De technicus heeft de computers aangesloten op het internet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

English: (to) call

A

(op)bellen [belde/hebben gebeld] = telefoneren [tele

E.g Ik bel je morgen (op) om een afspraak te maken,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

English: (the) telephone

A

(de) telefoon[-s]
E.g. Mark, de telefoon gaat. Neem jij op?

(er is telefoon)
E.g. Mama! Er is telefoon voor jou!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

English: (the)phone message

A

een telefoontje = een belletje

E.g. We wachten op een telefoontje van de dokter. / Geef even een belletje als je hulp nodig hebt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

English: (the) mobile phone

A

(de) mobiele telefoon[-s] = (de) gsm[-‘s] = (het) mobieltje[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

English: (the) telephone number

A

(het) (telefoon)nummber[-s]

E.g. Mijn telefoonnummer heeft tien cijfers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

English: (to) dial a number

A

(een nummer kiezen)

E.g. Ik heb het verkeerde nummer gekozen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

English: (the) telephone booth

A

(de) telefooncel[-len]

E.g. In een telefooncel kun je met munten bellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

English: (the) telephone card

A

(de) telefoonkaart[-en]

E.g. Deze telefoonkaart kost tien euro en ik kan er vijf uur mee bellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

English: (the) telephone conversation

A

(het) telefoongesprek[-en]

E.g. Een internationaal telefoongesprek kost niet meer zo veel als 10 jaar geleden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

English: (the) telephone book

A

(het) telefoonboek[-en] = (de) telefoongids[-en]

E.g. Jan heeft een geheim nummer. Zijn nummer staat dus niet in het telefoonboek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

English: (the) telephone bill

A

(de) telefoonrekening[-en]

E.g. Anna heeft deze maand veel gebeld. Haar telefoonrekening is erg hoog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

English: (the) message

A

(het) bericht[-en] = (het) berichtje[-s] = (de) boodschap[-pen]
E.g. Ze is er niet. Zal ik een boodschap inspreken op haar antwoordapparaat?

(bericht krijgen)
E.g. We krijgen zojuist bericht dat er problemen zijn in de regering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

English: (to) record

A

inspreken [sprak in/hebben ingesproken]

E.g. Omdat hij niet thuis was, heb ik een boodschap ingesproken op zijn antwoordapparaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

English: (the) answering machine

A

(het) antwoordapparaat[-raten]

E.g. “Dit is het antwoordapparaat van Emma. Laat een boodschap achter na de piep.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

English: (the) beep (sound)

A

(de) piep(toon)

E.g. “Laat een berichtje achter na de piep”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

English: (the) fax

A

(de) fax[-en]
E.g. De fax staat naast de telefoon/Heb je die fax al gelezen?

(per fax/over de fax)
E.g. Ik stuur je de brief per post en per fax

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

English: (to) fax

A

faxen [faxte/hebben gefaxt]

E.g. Kunt u mij een kopie van de rekening faxen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

English: (the) dial tone

A

(de) kiestoon[-tonen]

E.g. Zodra je de kiestoon hoort, kun je het nummer kiezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

English: (to) connect (with)

A

verbinden (met) [verbond/hebben verbonden]

E.g. Kunt u me verbinden met de directeur?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

English: wrong number

A

(verkeerd verbonden)

E.g. Is dit niet het nummer van de heer Jansen? Sorry, dan ben ik verkeerd verbonden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Iemand met iemand anders in contact brengen via de telefoon

English: (to) connect (you with)

A

Doorverbinden [verbond door/hebben doorverbonden]

E.g. Een moment alstublieft, dan verbind ik u door met de heer Van Wijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

English: busy

A

Bezet = in gesprek

E.g. De lijn is bezet. Ik zal straks even terugbellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

English: (the) line/connection

A

(de) lijn[-en]
E.g. Dit is een slechte lijn, ik hoor je niet goed.

(aan de lijn)
E.g. Wie heb ik aan de lijn? / Mam, ik heb oma aan de lijn. Wil je haar spreken?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

English: reachable

A

bereikbaar

E.g. Vanmiddag heb ik een vergadering, en ben ik niet telefonisch bereikbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

English: international

A

internationaal
E.g. Internationaal bellen is duurder dan lokaal bellen.

(internationaal gesprek)
E.g. Op mijn telefoonrekening staan de internationale gesprekken apart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Geluid maken (van telefoon)

A

Overgaan [ging over/is overgegaan]

E.g. De telefoon ging twee keer over en toen heb ik opgenomen,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Het contact via de telefoon doen stoppen.

English: (to) put down

A

Neerleggen [legde neer/hebben neergelegd]

E.g. Ik ga neerleggen. Ik moet weg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

De telefoon pakken en antwoord geven als er iemand belt.

English: (to) pick up/answer

A

Opnemen [nam op/hebben opgenomen] = beantwoorden [beantwoordde/hebben beantwoord]
E.g. Eva kan de telefoon niet opnemen. Ze is even weg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

English: (to) speak

A

spreken [sprak/hebben gesproken]

E.g. Hallo, met wie spreek ik?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

English: (the) conversation

A

(het) gesprek[-ken]

E.g. Het gesprek met de directeur duurde een uur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

English: are talking/having a conversation

A

(in gesprek zijn)

E.g. Ik probeer Kim al de hele ochtend te bellen, maar ze is steeds in gesprek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

English: (the) tips/information

A

(de) inlichting[-en]

E.g. Voor inlichtingen over telefoonnummers kun je in Nederland bellen naar 1888.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

English: (the) mailing list

A

(de) adressenlijst[-en]

E.g.Mijn adres staat nog niet in het adressenlijst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

English: (the) post

A

(de) post
E.g. Was er post vandaag? / Is de post vandaag al geweest?

(met de post/per post)
E.g. Is dit pakje met de post gekomen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

English: (the) post office

A

(het) postkantoor[-toren]

E.g. De postzegels zijn op. Ik ga even naar het postkantoor om nieuwe te kopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

English: (the) letter

A

(de) brief [brieven]

E.g.Ik heb een lange brief aan tante Annie geschreven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

English: (the) love letter

A

(de liefdesbrief)

E.g. Ik stuur mijn vriend een liefdesbrief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

English: (to) write

A

schrijven [schreef/hebben geschreven]

E.g. Hoe schrijf je zijn naam? / Joost heeft voor school een opstel geschreven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

English: (to) writeback

A

terugschrijven [schreef terug/hebben teruggeschreven]

E.g. Ik probeer mensen altijd meteen terug te schrijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

English: (the) envelope

A

(de) envelop(pe) [enveloppen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

English: (the) stamp

A

(de) postzegel[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

English: (the) postcode

A

(de) postcode[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

English: (the) package

A

(het) pakket[-ten]

E.g. Hoeveel weegt dit pakket?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

English: (the) content

A

(de) inhoud

E.g. Wat is de inhoud van dit pakket? Boeken?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

English: (the) address

A

(het) adres[-sen]

E.g. Heb je her adres op de enveloppe geschreven?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

English: (the) postcard

A

(de) ansicht(kaart)[-en] = (de) prentbriefkaart[-en]

E.g. Ik stuur opa en oma een ansichtkaart uit Parijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

De lange, smalle opening van een brievenbus

English: (the) slot

A

(de) gleuf [gleuven]

E.g. Deze grote envelop kan niet door de gleuf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

English: (to) answer/response

A

antwoorden [antwoordde/hebben geantwoord]

E.g. Wat leuk dat mijn neef uit Afrika me geschreven heeft. Ik zal hem snel antwoorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

English: (the) answer

A

(het) antwoord[-en]

E.g. Wanneer kan ik antwoord mijn vraag verwachten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

English: (to) receive (an) answer

A

(antwoord krijgen)

E.g. Nathalie krijgt morgen antwoord of ze bij dat bedrijf wordt aangenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

English: (to) answer (something)/give response (to something)

A

beantwoorden [beantwoordde/hebben beantwoord]

E.g. Hij beantwoordde haar liefdesbrieven niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

English: (to) send

A

(ver) sturen [verstuurde/hebben verstuurd//stuurde/hebben gestuurd] = opsturen [stuurde op/hebben opgestuurd] = (ver)zenden [verzond/hebben verzond//zond/hebben gezonden]

E.g. Ik lees de brief nog eenmaal na en dan verstuur ik hem. / Als ik op vakantie ben, stuur ik altijd ansichtkaarten naar familie en vrienden. / Heb je de brieven al opgestuurd. / Ik ga naar het postkantoor. Ik moet een pakje verzenden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

English: Dear

A

beste

E.g. Beste Daniel, hoe gaat het met je?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

English: Dear (formal)

A

geachte
(geachte heer/mevrouw)
E.g. Geachte heer Smit, Geachte mevrouw De Jong, ….

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

English: Dearest

A

liefste

E.g. Liefste mama,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

English: (to) greet

A

groeten [groette/hebben gegroet]

E.g. De minister groette iedereen hartelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

English: (the) greet

A

(de) groet[-en]

E.g. Met een vriendelijke groet kwam hij binnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

hallo zegen, groeten in naam van iemand

English: give my regards

A

(de groeten doen)

E.g. Doe je vrouw de groeten van me.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Met deze woorden eindig je een brief, gevolgd door je naam (neutral)
English: sincerely yours

A

(met vriendelijke groet(en))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Met deze woorden eindig je een informele brief, gevolgd door je naam

A

(groetjes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Met deze woorden eindig je een informeel brief aan iemand van wie je houdt

A

(veel) liefs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

English: (the) radio

A

(de) radio[-‘s]

op de radio
E.g. Om tien uur is er een leuk programma op de radio.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

English: (the) television

A

(de) televisie[-s] = )tv[-‘s]

op tv
E.g. Er komt vanavond een goede film op tv.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

English: (the) programme (of tv/radio)

A

(het) programma[-‘s] = (de) uitzending[-en]

E.g. Hoe laat begint dat praatprogramma? / Na de uitzending is er reclame.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

English: (the) influence

A

(de) invloed[-en]

E.g. Hoe groot is de invloed van de media op de mening van de mensen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

English: (to)affect

A

(invloed uitoefenen op) = beinvloeden [beinvloedde/hebben beinvloed]
E.g. Sommige commerciele televisieprogramma oefenen een slechte invloed uit op de jeugd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

English: (be) on

A

aanstaan [stond aan/hebben aangestaan]

E.g. De tv staat aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

English: (the) news

A

(het) nieuws = (het) journaal[-s]

E.g. Op het nieuws zie je veel ellende en geweld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

English: (the) news item

A

(het) nieuwsbericht[-en]

E.g. Er zijn binnenlandse en buitenlandse nieuwsberichten op het journaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

English: (the) weather forecast

A

(het) weerbericht[-en]

E.g. Het wordt mooi weer, hoorde ik op het weerbericht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

English: (the) subject

A

(het) onderwerp[-en]

E.g. Bepaalde onderwerpen worden niet behandeld in het jeugdjournaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

English: (to) announce

A

bekendmaken [maakte bekend/hebben bekendgemaakt]

E.g. De tv-presentator Bart Peeters heeft bekendgemaakt dat hij een nieuw programma gaat presenteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

English: (to) hear/find out

A

vernemen [vernam/hebben vernomen]

E.g. We hebben het nieuws van zijn dood via de radio vernomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Iets meedelen of bekendmaken aan mensen

English: (to) announce

A

aankondigen [kondigde aan/hebben aangekondigd]

E.g De nieuwslezer kondigt de nieuwsberichten aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

English: (the) viewer

A

(de) kijker[-s]

Politieke programma’s trekken meestal niet veel kijkers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

English: (the) listener

A

(de) luisteraar[-s]

E.g. Dit radioprogramma heeft veel luisteraars.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

English: (the) film/movie

A

(de) film[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

English: (the) advertisement

A

(de) reclame

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

English: (to) advertise

A

(reclame maken)

E.g. Op tv maken ze veel reclame voor wasmiddelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

English: (the) documentary

A

(de) documentaire[-s]

E.g. Er is een documentaire over katten op tv.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

English: (the) series

A

(de) serie[-s] = (de) reeks[-en]

E.g. Elke week kijken we naar die politieserie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

English: (the) cable television

A

(de) kabeltelevisie

E.g. De meeste mensen hebben kabeltelevisie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

English: (the) image

A

(het) beeld[-en]

E.g. Er is een probleem met de tv. Het beeld is erg vaag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

English: (to) install

A

instellen [stelde in/hebben ingesteld]

E.g. Weet jij hoe jij de dvd-speler moet instellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

English: (the) compact disc

A

(de) cd[-‘s] = (de) compact disc[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

English: (the) video (cassette/recorder)

A

(de) video[-‘s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

English: (the) photo

A

(de) foto[-‘s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

English: (the) film roll

A

(de) film[-‘s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Englishl: (the) press

A

(de) pers

E.g De pers heeft het laatste nieuws over het koningshuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

English: (the) information

A

(de) informatie

E.g. In de bibliotheek kun je alle informatie vinden die je zoekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

English: (the) newspaper

A

(de) krant[-en]

E.g. Ik lees de krant bij het ontbijt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

English: (the) magazine

A

(het) tijdschrift[-en]

E.g. Ilse kocht een paar tijdschriften voor ze in de trein stapte.

95
Q

tijdschrift of krant

A

(het) blad[-en]

E.g. In dit reisblaad staan mooie foto’s van de Amsterdam

96
Q

English: (the) volume/publication

A

(het) nummer[-s]

E.g. In het volgende nummer zal een reportage over de nieuwe wintermode staan.

97
Q

English: (the) journalist

A

(de) journalist[-en]

E.g. Die journalist maakt interessante oorlogreportage.

98
Q

English: exclusive/exclusively

A

exclusief

E.g. Marco Borsato gaf het interview exclusief voor dat tijdschrift.

99
Q

English: (to) read

A

Lezen [las/hebben gelezen]

E.g. Jan leest elke avond nog even in bed.

100
Q

English: (the) article

A

(het) artikel

101
Q

English: (the) book

A

(het) boek[-en]

E.g. Mijn hobby’s? Ik lees graag boeken.

102
Q

English: (the) novel

A

(de) roman[-s]

E.g heb jij de roman ‘Turks fruit’ gelezen?

103
Q

English: (the) dictionary

A

(het) woordenboek[-en]

104
Q

English: (the) title

A

(de) titel[-s]

105
Q

English: (the) content

A

(de) inhoud

106
Q

English: (the) page

A

(de) bladzijde[-n/-s] = (de) pagina[-‘s]

107
Q

English: (the) text

A

(de) tekst[-en]

E.g. Waar gaat deze tekst over?

108
Q

Een tekst met lijnen eromheen

A

(het) kader[-s]

E.g. In een apart kader stond nuttige reisinformatie.

109
Q

Als onderdeel van, in verband met

English: As subject of

A

(in het kader van)

E.g. In het kader van zijn studie heeft hij een artikel geschreven over grammatica-onderwijs

110
Q

English: (the) library

A

(de) bibliotheek[-theken]

de openbare bibliotheek
E.g. Iedereen mag de computer gebruiken in de openbare bibliotheek.

111
Q

English: (to) copy

A

drukken [drukte/hebben gedrukt]

E.g. Hoeveel exemplaren zijn er van dit boek gedrukt?

112
Q

English: (the) source

A

(de) bron[-nen]

E.g Belangrijke bronnen bevestigen het verhaal.

113
Q

Een foto of tekening in een boek of tijdschrift

English: (the) illustration/picture

A

(het) plaatje

E.g. In dit kinderboek staan mooi plaatje.

114
Q

English: (the) chapter

A

(het) deel [delen]

E.g. Deze reeks boeken bestaat uit vijf delen.

115
Q

English: (the) series

A

(de) serie[-s] = (de) reeks[-en]

E.g. ‘Pietje Bell gaat vliegen’ is mijn favoriete boek uit de Pietje Bell-reeks.

116
Q

klaar zijn om te verkopen (van een boek of tijdschrift)

English: (to be) out / come out (with)

A

verschijnen (verscheen/is verschenen) = uitkomen (kwam uit/is uitgekomen)
E.g. Wanneer verschijnt zijn nieuwste boek.

117
Q

English: (the) writer

A

(de) schrijver[-s] (male) = (de) schrijfster[-s] (female)

118
Q

English: (to) publish

A

uitgeven [gaf uit/hebben uitgegeven] = publiceren [publiceerde/hebben gepubliceerd]
E.g. Geeft Intertaal ook tijdschriften uit.=?

119
Q

English: (the) publication

A

(de) publicatie[-s]

120
Q

English: (the) critic/review

A

(de) kritiek[-en]

E.g. Het laatste boek van Connie Palmen heeft goede kritieken gekregen.

121
Q

English: (the) data

A

(het) gegeven[-s] (meestal meervoud)

E.g. Op deze computer staan alle belangrijke gegevens.

122
Q

English: (to) input

A

invoeren [voerde in/hebben ingevoerd]

E.g. De secretaresse voert de gegevens van de nieuwe medewerkers in.

123
Q

English: (the) computer

A

(de) computer[-s]

achter/aan de computer
E.g. Zit je nog steeds achter de computer te werken?

124
Q

English: (the) letter

A

(de) letter[-s]

E.g. De achternaam ‘Berends’ begint met de letter b.

125
Q

English: (the) sign

A

(het) teken[-s]

E.g. Waar staat het vraagteken op het toetsenbord?

126
Q

English: (the) keys

A

(de) toets

E.g. Met welke toets kan ik een punt zetten?

127
Q

English: (the) (computer) programme

A

(het) (computer) programma[-‘s]

E.g. Ik ziek een goedkoop computerprogramma waarmee ik muziek kan maken.

128
Q

Het gebruik in een bepaalde situatie, het gebruik in de praktijk/Een of meer computerprogramma’s die een bepaalde taak uitvoeren
English: (the) application

A

(de) toepassing[-en]
E.g. Dit programma heeft handige toepassingen. Zo zet het alle gegevens automatisch op alfabet. / Met deze toepassing kun je makkelijk spelfouten opzoeken in je tekst.

129
Q

Bij een situatie horen/in de situatie passen

English: applicable/apply

A

(van toepassing zijn)

E.g. Als u werkloos bent, is deze vraag niet van toepassing.

130
Q

English: (the) manual

A

(de) handleiding[-en]

E.g. Zit er een handleiding bij de printer? Ik weet niet hoe ik er nieuwe inkt in moet doen.

131
Q

English: (the) email

A

(de) e-mail[-s]

132
Q

English: (to) compose/send an email

A

e-mailen [e-mailde/hebben ge-e-maild]

E.g. Je hoeft me niet te bellen. Je mag ook e-mailen.

133
Q

English: (the) internet

A

(het) internet

134
Q

English: ( the) website

A

(de) website[-s]

135
Q

English: (the) transportation

A

(het) vervoer

E.g. Het vervoer over water gebeurt met grote schepen.

136
Q

English: (the) public transportation

A

(het) openbaar vervoer

E.g. Vandaag gaan we met het openbaar vervoer.

137
Q

English: with

A

per

E.g. We gaan per trein naar Maastricht

138
Q

English: (the) bus

A

(de) bus[-sen]

met de bus
E.g. De kinderen gaat met de bus naar school.

139
Q

English: (the) tram

A

(de) tram[-s]

E.g. In het centrum van Amsterdam rijden veel trams.

140
Q

English: (the) line

A

(de) lijn[-en]
E.g. Welke lijn moet ik nemen?

(de) lijnbus
(de) lijn 2

141
Q

English: (the) bus driver

A

(de) buschauffeur[-s]

142
Q

English: (the) stop

A

(de) halte[-s/-n]

(de) bushalte
E.g. Xander staat bij de bushalte op de bus te wachten.

143
Q

English: (the) taxi

A

(de) taxi[-‘s]

144
Q

English: (to) step in(to)

A

instappen [stapte in/hebben ingestapt]

E.g. We moesten wachten tot de oude man was ingestapt.

145
Q

English: (to) step out

A

uitstappen [stapte uit/is uitgestapt]

E.g. Bij deze halte moeten we uitstappen.

146
Q

English: (to) miss

A

missen [miste/hebben gemist]

E.g. Bert en Anne waren te laat en miste de bus.

147
Q

English: (the) row/queue

A

(de) rij[-en]
E.g. Er staat een lange rij mensen bij de bushalte.

(in de rij staan)
E.g. ik sta niet graag in de rij om een kaartje te kopen.

148
Q

English: (to) ride

A

rijden [reed/hebben(is) gereden]

E.g. De auto reed heel langzaam/We reden naar het station om opa op te halen./ Wij reden op de fiets door het park.

149
Q

English: (to) continue driving

A

doorrijden [reed door/hebben(is)doorgereden]

E.g. Na de botsing reed hij gewoon door/Rij door!we hebben geen tijd!

150
Q

English: (to) arrive

A

aankomen [kwam aan/is aangekomen]

151
Q

English: (the) arrival

A

(de) aankomst

152
Q

English: (to) depart

A

vertrekken [vertrok/is vertrokken]

153
Q

English: (the) departure

A

(het) vertrek

154
Q

English: (to) stop

A

stoppen [stopte/is gestopt]

155
Q

English: via/through

A

via

E.g. De trein rijdt via Rosendaal naar Amsterdam.

156
Q

English: (the) ticket

A

(het) kaartje[-s]

157
Q

English: (the) ticket strips

A

(de) strippenkaart[-en]

158
Q

English: (the) strip

A

(de) strip[-pen]

159
Q

English: (the) zone

A

(de) zone[-s]

160
Q

English: (to) stamp (the ticket)

A

afstempelen [stempelde af/hebben afgestempeld]

E.g. Ik liet mijn strippenkaart in de tram afstempelen.

161
Q

English: one-way (trip)

A

(het) enkeltje[-s] = (de) enkele reis

162
Q

English: return (trip)

A

(het) retour[-s]

163
Q

English: back and forth/to and from

A

op en neer = heen en weer = heen en terug

E.g. Willem reist voor zijn werk elke dag op en neer van Rotterdam naar Tilburg.

164
Q

English: (the) traveler

A

(de) reiziger[-s] (male) / (de) reizigster[-s] (female)

E.g. De reizigers moesten hun kaartje aan de buschauffeur tonen voor ze instapten.

165
Q

English: (the) class

A

(de) klas(s)e [klassen]
E.g. In welke klasse wilt u reizen?

(eerste klas(s)e)
(tweede klas(s)e)

166
Q

English: (the) train

A

(de) trein[-en]

met de trein
E.g. We gaan met de trein naar Den Haag.

167
Q

English: (the) station

A

(het) station

op het station
E.g. Op het station kun je de treinkaartjes kopen

168
Q

English: (the) platform

A

(het) perron[-s]

169
Q

English: (the) track

A

(het) spoor [sporen]

170
Q

English: (the) conductor

A

(de) conducteur[-s] (male)/(de) conductrice[-s] (female)

171
Q

English: (the) airplane

A

(het) vliegtuig[-en]

E.g. Het vliegtuig vloog over de bergen.

172
Q

English: (to) fly

A

vliegen [vloog/hebben(is) gevlogen]

E.g. We zijn in New York gevlogen.

173
Q

English: (the) flight attendant

A

(de) steward[-s] (male)/(de) stewardess[-en] (female)

174
Q

English: (the) baggage

A

(de) bagage

175
Q

English: (the) boat/ship

A

(de) boot [boten] = (het) schip [schepen]

176
Q

English: (the) port/habor

A

(de) haven[-s]

177
Q

English: on board

A

aan boord
E.g. Er zijn veel mensen aan boord.

(aan boord gaan)
E.g. Als we snel aan boord gaan, kunnen we vertrekken.

178
Q

English: (to) sail

A

varen [voer/hebben(is) gevaren]

E.g. Columbus is in 1492 naar Amerika gevaren.

179
Q

English: (the) captain

A

(de) kapitein[-s]

180
Q

English: (the) sailor

A

(de) matroos[-trozen]

181
Q

Een kamertje waar je slaap op een boot

English: (the) cabin

A

(de) hut[-ten]

182
Q

English: (the) bike

A

(de) fiets[-en]

183
Q

English: (to) bike

A

fietsen [fietste/hebben(is)gefietst]

184
Q

English: (the) moped

A

(de) bromfiets[-en] = (de) brommer[-s]

185
Q

English: (to) start (the engine)

A

starten [startte/hebben(is) gestart]

E.g. Start de auto maar. We vertrekken.

186
Q

English: (to) ride (an automobile/car)

A

autorijden [reed auto/hebben autogereden]

E.g. Kun je eigenlijk al autorijden?

187
Q

English: (the) car

A

(de) auto[-‘s] = (de) wagen[-s]

met de auto
E.g. We gaan met de auto naar de stad.

188
Q

English: (the) caravan

A

(de) caravan[-s]

189
Q

English: (the) truck

A

(de) vrachtwagen[-s]

190
Q

English: (to) ride along with

A

meerijden [reed mee/is meegereden]

E.g. Als je wilt, kun je met ons meerijden.

191
Q

English: (to) pick up/collect

A

ophalen [haalde op/hebben opgehaald]

E.g. Mijn moeder komt me ophalen van het station.

192
Q

De keer dat je meerijdt in een auto van iemand anders

A

(de) lift[-s]

E.g. Kan ik je een lift geven?

193
Q

English: (the) traffic

A

(het) verkeer

‘s Nachts is er niet veel verkeer op straat.

194
Q

English: (the) traffic jam

A

(de) file[-s]
E.g. Er zijn veel files omdat er te veel auto’s zijn.

(in de file staan)
E.g. Elke ochtend sta ik in de file.

195
Q

English: (the) bridge

A

(de) brug[-gen]

196
Q

English: (the) street

A

(de) straat [straten]

op straat
E.g. In de zomer spelen de kinderen op straat.

197
Q

English: (the) side street

A

(de) zijstraat[-straten]

E.g. De Dorpsstraat ken je? Nou, ik woon in een zijstraatje van de Dorpsstraat.

198
Q

English: narrow

A

smal

199
Q

English: wide

A

breed

200
Q

English: corner

A

(de) hoek[-en]
E.g. De apotheek is op de hoek van de straat.

(om de hoek) - around the corner
E.g. Het station is hier om de hoek.

201
Q

English: (to) point out/show

A

aanwijzen [wees aan/hebben aangewezen]

E.g. Kun je op deze plattegrond even aanwijzen waar we precies zijn?

202
Q

English: (the) road

A

(de) weg[-en]
E.g. Door de regen is het glad op de weg. / Kun je me de weg naar het postkantoor wijzen?

(de weg vragen)
E.g. Als je niet weet hoe je moet rijden, moet je de weg vragen.

(de weg wijzen)
E.g. Een mevrouw wees ons de weg naar het station.

(op weg naar)
E.g. Ik ben op weg naar de winkel.

203
Q

English: slow

A

langzaam = traag

204
Q

English: fast

A

snel = vlug

205
Q

English: safe

A

veilig

206
Q

English: safety

A

(de) veiligheid

207
Q

English: (to) prevent

A

voorkomen [voorkwam/hebben voorkomen]

E.g. Voorzichtig rijden kan veel ongelukken voorkomen.

208
Q

English: (the) accident

A

(het) ongeluk[-ken]

209
Q

English: (to) happen

A

gebeuren [gebeurde/is gebeurd]

E.g. Hoe is het ongeluk precies gebeurd?

210
Q

Een hard geluid

A

(de) klap[-pen]

E.g. Met een enorme klap botste de auto tegen de bus.

211
Q

English: (the) garage

A

(de) garage[-s]
E.g. We moeten de auto naar de garage brengen om de uitlaat te laten herstellen. / ‘s Avonds zet vader de auto in de garage.

212
Q

English: broken

A

kapot = stuk

213
Q

English: (the) bad luck

A

(de) pech

E.g. Het examen ging niet goed. Wat een pech! / Linda stond met pech langs de weg.

214
Q

English: (to) fill the gasoline/gas

A

tanken [tankte/hebben getankt]

E.g. Wij moeten snel tanken voordat de benzine op is.

215
Q

English: (the) gas

A

(het) gas[-sen]

216
Q

English: (to) accelerate

A

(gas geven)

E.g. Waarom rijden we zo langzaam? Geef eens wat gas!

217
Q

English: (the) gasoline

A

(de) benzine

218
Q

English: (to) park

A

parkeren [parkeerde/hebben geparkeerd]

E.g. Manuela parkeerde de auto dicht bij de winkel.

219
Q

English: (the) parking lot

A

(de) parkeergarage[-s]

220
Q

English: right/left

A

rechts/links

E.g. Een auto die van rechts komt, heeft voorrang. / Links ziet u de kerk.

221
Q

English: to the right/to the left

A

rechtsaf/linksaf

E.g. Als je hier rechtsaf gaat, kom je bij de brug. / We moeten hier linksaf en dan zijn we er.

222
Q

English: (the) lane/driveway

A

(de) baan [banen]

E.g. Je moet zoveel mogelijk op de rechtersbaan blijven.

223
Q

English: (to) ride back

A

terugrijden [reed terug/is teruggereden]

224
Q

English: (to) turn around

A

keren [keerde/hebben(is) gekeerd]
E.g. Flip wilde zijn auto keren in die smalle straat. (heeft gekeerd) / De vrachtwagen kon niet keren in dat straatje. (in gekeerd).

225
Q

English: (the) freeway

A

(de) autoweg[-en]

226
Q

English: (the) stroll

A

(de) wandeling[-en]

E.g. Mary was moe van de lange wandeling door de stad.

227
Q

English: (to) overpass

A

oversteken [stak over/hebben(is) overgestoken]

E.g. Als er geen auto komt, kun je oversteken.

228
Q

English: (the) pole

A

(de) paal [palen]

E.g. Het verkeersbord is vastgemaakt aan een paal.

229
Q

English: (the) intersections

A

(het) kruispunt[-en]

230
Q

English: (the) route

A

(de) weg[en]

231
Q

English: (the) direction

A

(de) richting[-en]

E.g. We rijden in de verkeerde richting. We moeten terug.

232
Q

English: (to) indicate the direction (of)

A

(de richting aangeven)

E.g. Fietsers moeten met hun hand de richting aangeven als ze afslaan.

233
Q

English: backwards/forward

A

achteruit/vooruit

E.g. Steven reed de auto achteruit de garage in./ Met een fiets kun je alleen maar vooruit rijden.