Chapter 11-12 Flashcards

1
Q

Een periode waarin je vrij bent

English: (the) holiday

A

(De) vakantie[-s]
E.g Ovee een week begin de vakantie

(op/met vakantie (gaan/zijn))
E.g. Ik ga elk jaar op vakantie naar Italie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het idee om iets te gaan doen

English: (the) plan

A

(Het) plan[-nen]
E.g. Wat een leuk plan om morgen met de trein naar Amsterdam te gaan.

(plannen maken)
E.g. Zijn jullie al plannen aan het maken voor jullie reis?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Iets vrij of apart laten houden

English: (to) reserve

A

Reserveren [reserveede/hebben gereserveerd]
E.g. Ik heb een tafelgereserverd in het restaurant

(een kamer reserveren)
E.g. Kunnen we telefonisch een kamer reserveren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

English: (to) travel

A

Reizen (reisde/hebben gereisd)

E.g. Reizen per bus is goed en comfortabel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

English: (the) travel

A

(De) reis [reizen] = (de) tocht[-en]
E.g. Deze zomer maken we een reis door Frankrijk.

(op reis (gaan/zijn…))
E.g. Ik ga twee keer per maand voor mijn werk op reis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

English: (the) trip

A

(De) trip[-s]

E.g. Met de hele klas hebben we een trip naar zee gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

English: (with) - preposition

A

Per

E.g. Je kunt op verschillende manieren reizen, bijvoorbeeld per vliegtuig, bus of trein.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

English: (to) return

A

Terugkeren [keerde terug/is teruggekeerd] = terugkomen = teruggaan.
E.g. Als het blijft regenen, keren we terug naar huis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

English: (the) return-ticket

A

(Het) retour(tje)[-s]

E.g. Ik heb een retourtje Rotterdam- Den Haag gekocht op het station.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

English: Finish/done

A

Klaar
E.g. Mijn koffer is klaar, al mijn spullen zitten erin.

(klaarstaan)
E.g. De auto staat klaar. Stap maar in.

(helemaal klaar zijn voor) - be ready for
E.g. Heb je zin in vakantie? Ja, ik ben er helemaal klaar voor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

English: (to) depart

A

Vertrekken [vertrok/is vertrokken]

E.g. Hoe laat vertrekt het vliegtuig?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

English: (the) departure

A

(Het) vertrek

E.g. Waar vind ik de aankomst - en vertrektijden van de vliegtuigen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

English: (the) goodbye

A

(Het) afscheid
E.g. Het afscheid op Schipol was verdrietig.

(afscheid nemen)
E.g. Marieke nam afscheid van alle mensen die ze op vakantie had leren kennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

English: (to) arrive

A

aankomen [kwam aan/is aangekomen] = arriveren [arriveerde/is gearriveerd]
E.g De trein komt aan op spoor 17

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Een gebied dat niet het land is waar je woont.

English: abroad/foreign country

A

(het) buitenland

E.g. Ik ga graag op vakantie naar het buitenland.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

English: foreign

A

Buitenlands

E.g. Ik houd van buitenlands eten, zoals Spaans of Italians

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

English: (the) foreigner

A

(De) buitenlander[-s]

E.g Ook al spreek ik nog zo goed Nederlands, ik blijf een buitenlander.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

English: (the) traveller

A

(De) reiziger

E.g Alle reizigers moeten hun paspoort laten zien bij de douane.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

English: (the) tourist

A

(De) toerist[-en] (male) / (de) toeriste[-s] (female)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

English: (the) baggage

A

(De) bagage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

English: (the) suitcase

A

(De) koffer[-s] / (de) (reis)tas[-sen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Een koffer of tas vullen

English: (to) pack up

A

(in)pakken [pakte (in)/hebben (in)gepakt)

E.g. Als je alles hebt (in)gepakt, kunnen we vertrekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

English: (the) information

A

(De) informatie
E.g. Ik wil graag meer informatie over de reis naar Keulen.

Note: informatie heeft altijd geen pluralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

De informatie over iets

A

(De) inlichting[-en]

E.g. Goedemorgen, ik bel voor een inlichting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

En feit dat bekend is

English: (the) data

A

(Het) gegeven[-s]

E.g. Alle gegevens over uw reis staan in dit boekje de: de datum, de naam van het hotel, enzovoort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Een bewijs dat je ergens naar binnen mag omdat je ervoor betaald hebt. / een kaartje dat toegang geeft tot een voorstelling in theater of bioscoop

A

(het) (toegangs)kaartje[-s]

E.g. Ik heb twee kaartjes voor het museum / Loes kocht plaatsbewijzen aan de kassa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

De straat/de richting die je moet gaan om ergens te komen

English: (the) street/ (the) way

A

(De) weg[-en]
E.g. Er is veel verkeer op de weg vandaag / Niels kon de weg naar het hotel meteen vinden.

(de weg vragen)
E.g. Ik ga de weg aan die mevrouw vragen

(de weg wijzen)
E.g. Kunt u mij de kortste weg naar het station wijzen?

(op de weg naar)
E.g. Petra en Marco zijn op weg naar de Ardennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

English: (the) map

A

(De) kaart[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

English: (the) passport

A

(het) paspoort[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

De politie die goederen en mensen controleert aan de grens van een land
English: (the) custom

A

(de) douane

E.g. Bij de douane moet je je paspoort laten zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

English: valid

A

Geldig

E.g. Zonder handtekening is mijn paspoort niet geldig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

English: (the) stamp

A

(De) stempel[-s]

E.g. Ik heb stempels uit verre landen in mijn paspoort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

English: (to) stamp

A

Stempelen [stempelde/hebben gestempeld]

E.g. DE man stempelde het document.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

English: (the) form

A

(het) formulier[-en]

E.g. Je moest bij de politie een formulier invullen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

English: (the) visa

A

(het) visum[-s/visa]

E.g. Om naar Rusland te gaan, heb je een visum nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Officiel vragen om iets te krijgen

English: (to) apply/ (to) request

A

Aanvragen [vroeg aan/hebben aangevraagd]

E.g Ik heb een visum voor Cuba aangevraagd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

English: (the) coast

A

(de) kust[-en]
E.g. Zeeland heeft een lange kust.

(aan de kust)
E.g. In de zomer zijn er veel toeristen aan de kust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

De klant in een restaurant of een hotel

English: (the) guest

A

(de) gast[-en]

E.g. Dit restaurant heeft plaats voor 75 gasten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Iemand die is uitgenodigd om te blijven slapen

English: (the) lodger

A

(De) loge[-s] (male) /(de) logee[-s] (female) = (de) gast[-en]
E.g. We hebben dit weekend 4 loges opo bezoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Besteden, laten voorbijgaan

English: (to) spend/ (to) pass

A

Doorbrengen [bracht door/hebben doorgebracht]

E.g. Ik heb mijn vakantie in de bergen doorgebracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Het feit dat je ergens bent

English: (the) stay

A

(Het) verblijf

E.g. Na een kort verblijf in Amerika keerde Jacqualine terug naar Nederland.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

English: (the) hotel

A

(het) hotel[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

English: (the) caravan

A

(de) caravan [-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

English: (the) holiday home/house

A

(het) vakantiehuisje[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Engllish: (to) stay

A

Blijven [bleef/is gebleven]

E.g. Het is zo gezellig. Ik blijf nog wat langer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

English: (to) spend a night/sleep over

A

Logeren [logeerde/hebben gelogeerd]

E.g. In de vakantie mag Robert bij opa en oma logeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

English: (the) bath-tub

A

(Het) bad[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

English: (the) shower

A

(de) douche[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

English: (the) toilet

A

(het) toilet[-ten] = (de) wc[-‘s]
((het) herentoilet)
((het) damestoilet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

English: (the) towel

A

(De) handdoek[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

English: (the) cafe

A

(het) cafe[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

English: (the) restaurant

A

(het) restaurant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

English: (the) glass

A

(het) glas [glazen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

English: (the) cup

A

(de) kop[-pen]

(het) kopje koffie/thee
E.g. Kom je morgenochtend een kopje koffie bij me drinken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

English: (the) wine

A

(de) wijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

English: (the) beer

A

(het) bier

licht/zwaar bier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Een glas bier

A

(het) biertje[-s] = (het) pilsje[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

De maaltijd die je met anderen eet, meestal omdat je iets viert.
English: small gathering

A

(het) etentje[-s]

E.g. Ik heb vrijdagavond een etentje met collega’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

English: toast!/cheers!

A

proost! = gezondheid!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

English: (the) menu

A

(het) menu [-‘s] = (de) [menu]kaart[-en]

61
Q

Bepalen wat je het liefste wilt

English: (to) choose

A

Kiezen [koos/hebben gekozen]

E.g. Ik kan niet kiezen: neem ik vlees of vis?

62
Q

De keer dat je kiest, het kiezen

English: (the) choice

A

De keus = (de) keuze[-n/-s]
E.g. En, was de biefstuk met pepersaus een goede keuze?

(naar keuze) = of your choice
E.g. Dit gerecht is inclusief een groente naar keuze.

63
Q

Kiezen, nemen uit verschillende mogelijkheden

A

Uitzoeken [zocht uit/hebben uitgezocht]

E.g. Zoek maar iets lekker

64
Q

English: (to) order

A

Bestellen [bestelde/hebben besteld]

E.g. Ik ga cola bestellen

65
Q

English: (to) serve

A

Bedienen [bediende/hebben bediend]

E.g. De kelner bediende ons snel.

66
Q

English: (the) staff

A

(het) personeel

67
Q

English: (the) bottle

A

(de) fles[-sen]

68
Q

English: (to) reserve

A

Reserveren [reserveerde/heben gereserveerd]

E.g. Ik wil graag een tafel reserveren voor vier personen, voor vanavond om acht uur.

69
Q

English: (to) become available

A

Vrijkomen [kwam vrij/is vrijgekomen]

E.g. Zodra de tafel vrijkomt, zal de ober ons roepen.

70
Q

English: (the) bill

A

(de) rekening[-en]

71
Q

English: (to) look (at)

A

Kijken (naar) [keek/hebben gekeken]
E.g. Kijk! Wat een prachtige vogel / Ik wil even naar dit mooie schilderij blijven kijken.

(een kijkje nemen) = take a look
E.g. We mochten helaas geen kijkje nemen in de prive-kamers van de koning.

72
Q

English: (to) visit

A

Bezoeken [bezocht/hebben bezocht]

73
Q

English: (the) visitor

A

(de) bezoeker[-s]

74
Q

Een tochtje met de bus of de auto langs interessante plekken en gebouwen
English: (to) go around (with bus/car)

A

Rondrijden [reed rond/hebben rondgereden]

E.g. Wendy en Tim hebben de hele middag rondgereden in de stad

75
Q

Een tochtje met een boot langs interessante plekken en gebouwen
English: (the) going around (with boat)

A

(de) rondvaart[-en]

E.g. Een rondvaart op de Amsterdamse grachten. Daar droom ik van.

76
Q

English: (the) square

A

(het) plein[-en]

77
Q

English: (the) church

A

(de) kerk[-en]

78
Q

English: (the) culture

A

cultuur[-turen]

E.g. Marokkanen komen uit een andere cultuur.

79
Q

English: cultural

A

cultureel

E.g. In het cultureel centrul wordt een Spaanse dansavond georganiseerd.

80
Q

English: (the) museum

A

(het) museum [-s/musea]

81
Q

Het maken van mooie dingen op een creatieve en originele manier (geen meervoud) / De dingen die op een creatieve en originele manier gemaakt zijn (geen meervoud) / iets wat kunt en wat niet gemakkelijk is [kunsten]
English: (the) art

A

(de) kunst
E.g.Picasso leefde voor de kunst / Dit schilderij van Rembrandt noem ik echte kunst / Goed kunnen schrijven is een echte kunst,

(moderne kunst)
E.g. Op Zondag is het vaak druk in het Museum voor Moderne Kunst.

82
Q

Iemand die kunst maakt voor zijn beroep

English: (the) artist

A

(De) kunstenaar[-s] (male) / (de) kunstenares[-sen] (female) = (de) artiest[-en] (male) / (de) artieste[-s] (female)

83
Q

English: (to) draw

A

tekenen [tekende/hebben getekend]

E.g. Benjamin kan goed auto’s tekenen.

84
Q

English: (to) paint

A

Schilderen [schilderde/hebben geschilderd)

85
Q

English: (to) paint object with colors

A

Verven [verfde/hebben geverfd]

86
Q

English: (the) painting

A

(het)schilderij[-en]

87
Q

English: (the) frame

A

(de) lijst[-en]

88
Q

English: (the) statue (from stone or metal)

A

(het) beeld[-en]

E.g. In het park staan enkele mooie beelden.

89
Q

English: (the) statue (of a person)

A

(het) standbeeld[-en]

E.g. Op dit plein staat een standbeeld van de schrijver lJoost van den Vondel, die leefde in de 17e eeuw.

90
Q

English: real

A

echt

E.g, Deze ring is van echt goud.

91
Q

De ruimte waar een kunstenaar werkt

English: (the) studio

A

(het) atalier[-s]

92
Q

English: (the) sound

A

(het) geluid[-en]

E.g. Die oude viool maakt een erg mooi geluid.

93
Q

English: (to) make a sound

A

Klinken [klonk/hebben geklonken]

E.g. Deze muziek klinkt erg mooi.

94
Q

English: (the) voice

A

(de) stem[-men]

E.g. Maria Callas had een ongelooflijk mooie stem.

95
Q

English: (the) text

A

(de) tekst[-en]

96
Q

Op het toneel een rol spelen of muziek maken

English: (to) perform

A

Optreden [trad op/hebben(is) opgetreden]

E.g. De zangeres Anouk treedt vanavond op in Utrecht,

97
Q

Een voorstelling van toneel of muziek.

English: (the) performance

A

(de) uitvoering[-en]

E.g. We hebben gisteren een prachtige opera-uitvoering gezien.

98
Q

Een uitvoering van muziek

A

(het) concert[-en] = (het) optreden[-s]

E.g. In de vakantie is er in het stadspark elke week een concert

99
Q

English: (the) tone

A

(de) toon [tonen]

100
Q

Juist, zoals het moet

English: perfect/fine

A

Zuiver

E.g. Hij zong het lied erg zuiver: elke noot was perfect.

101
Q

English: (the) rhytmn

A

(het) ritme[-s/-n]

102
Q

English: (the) story/tale

A

(het) verhaal[-halen]

103
Q

English: (the) article

A

(het) artikel[-s/-en]

104
Q

English: (the) news item

A

(het) (nieuws)bericht[-en]

E.g. Op de radio was er een nieuwsbericht over de storm

105
Q

Een boek met een lang verhaal

English: (the) novel

A

(de) roman[-s]

106
Q

English: (to) make up (story)/ (to) imagine

A

Verzinnen [verzon/hebben verzonnen]

E.g. Ik geloof niks van wat je allemaal vertelt. Ben je zeker dat je het niet hebt verzonnen.

107
Q

English: (to) tell

A

vertellen [vertelde/hebben verteld]

E.g. Mijn grootvader kan uren vertellen over de oorlog.

108
Q

Iets als onderwerp hebben

A

Gaan over [ging over/is gegaan over]

E.g. Waar gaat de roman “De Aanslag” over?

109
Q

English: (the) writer

A

(De) schrijver[-s] (male) / (de) schrijfster[-s] (female)

110
Q

English: (the) character

A

(de/het) personage[-s]

E.g. Wie zijn de belangrijkste personages in “De Aanslag” van Harry Mulisch.

111
Q

English: (the) figure

A

(de) figuur

E.g. In dat boek komen interessante figuren voor.

112
Q

English: (the) content

A

(de) inhoud

E.g. Ik ben de inhoud van het boek vergeten, ik heb het lang geleden gelezen.

113
Q

English: (to) compare (with)

A

Vergelijken (met) [vergeleek/hebben vergeleken]

E.g. De mensen vergelijken me vaak met mijn broer.

114
Q

English: (the) comparison

A

(De) vergelijking[-en]
E.g. In dit artikel staan de resultaten van de vergelijking van vier verschillende auto’s/’John is zo sterk als een leeuw’ is een vergelijking.

115
Q

English: (the) accent/stress

A

(het) accent[-en]

116
Q

English: (the) play

A

(het) toneelstuk[-ken]

117
Q

English: (the) drama

A

(het) drama[-‘s]

E.g. Het toneelstuk “Rome en Julia” is een drama. / Op school kregen wij dramalessen.

118
Q

English: (the) role

A

(de) rol[-len]
E.g. Niet elke rol is even interessant.

(Een rol spelen]
E.g. Welke rol wil je graag spelen?

119
Q

English: (the) actor/actress

A

(de) acteur[-s] (male) / (de) actrice[-s] (female)

120
Q

English: (the) show(ing) of a film/movie

A

(de) voorstelling[-en]

E.g. Tijdens de voorstelling was het erg stil in de zaal.

121
Q

English: (the) production

A

(de) productie[-s]

E.g. Dit stuk is een van de duurste producties van dit jaar.

122
Q

English: literature work

A

(een literair werk[-en])

123
Q

English: (to) translate

A

Vertalen (uit-in/naar) [vertaalde/hebben vertaald]

124
Q

English: (the) shape

A

(de) vorm[-en]

E.g. Dit kinderboek heeft de vorm van een autotje.

125
Q

English: (the) structure

A

(de) structuur[-turen]

E.g. De Nederlandse zin heeft een vaste structuur.

126
Q

English: (the) functions

A

(de) functie[-s]

127
Q

English: (to) describe

A

Beschrijven [beschreef/hebben beschreven]

128
Q

English: (the) description

A

(de) beschrijving[-en]

129
Q

English: (the) resume/synopsis/summary

A

(de) samenvatting[-en]

E.g. Op basis van jouw samenvatting lijkt het me een leuk boek.

130
Q

English: (to) explain /(to) (officially) inform

A

Verklaren [verklaarde/hebben verklaard] = uitleggen [legde uit/hebben uitgelegd]
E.g. Kan je verklaren waarom de personages zo onvriendelijk zijn? / De auteur verklaarde dat dit zijn laatste boek is.

131
Q

English: (the) explanation / statement

A

(de) verklaring[-en] = (de) uitleg

132
Q

English: (the) critic

A

(de) kritiek[-en]

133
Q

English: critical /critically

A

Kritisch

E.g. Ben heeft het artikel kritisch gelezen

134
Q

English: (to) discuss/ (to) review

A

Bespreken [besprak/hebben besproken]

E.g. In de klas hebben we het boek “Oeroeg” besproken. / Op Vrijdag bespreken ze de nieuwste films in de krant.

135
Q

English: (the) discussion / (the) review

A

(de) bespreking[-en]

136
Q

English: (the) remark

A

(de) opmerking[-en]

137
Q

English: (the) point of view

A

(het) standpunt[-en]
E.g. Wat is het standpunt van de auteur?

(een standpunt nemen)
E.g. De studenten nemen een heel ander standpunt in dan de docenten.

138
Q

English: in order

A

aan de orde (zijn/komen)

E.g. DE stukje grammatica is nu niet aan de orde. Dat bekijken we morgen. / Wanneer komt dat thema aan de orde?

139
Q

English: (the) influence

A

(de) invloed[-en

140
Q

English: (to) convince

A

Overtuigen (van) [overtuigde/hebben overtuigd]

E.g. De auteur wil de lezer overtuigen van zijn ideeen.

141
Q

English: (the) ending

A

(het) eind(e) [einden/eindes] = (het) slot

142
Q

English: at the end

A

(tot slot)

143
Q

English: (the) conclusion

A

(de) conclusie[-s] = (het) besluit[-en]

144
Q

English: (to) come into a conclusion

A

(de conclusie trekken)

E.g. Joop trok de conclusie dat hij een andere baan moest zoeken.

145
Q

English: (the) occurence

A

(de) gebeurtenis[-sen]

146
Q

English: (the) stress/tension

A

(de) spanning[-en]

E.g. Door de spanning kon Hilde niet slapen/Er zit veel spanning in dit verhaal.

147
Q

English: (the) atmosphere

A

(de) sfeer [sferen] = (de) stemming[-en]

E.g. De sfeer van de roman “De Avonden” is erg somber.

148
Q

De manier waarop iemand iets zegt of schrijft

English: (the) tone

A

(de) toon [tonen]

E.g. De toon van het artikel is erg agressief.

149
Q

English: (the) style

A

(de) stijl[-en]

E.g. Ook in e-mails aan vrienden is zijn stijl erg formeel.