Chapter 11-12 Flashcards
Een periode waarin je vrij bent
English: (the) holiday
(De) vakantie[-s]
E.g Ovee een week begin de vakantie
(op/met vakantie (gaan/zijn))
E.g. Ik ga elk jaar op vakantie naar Italie
Het idee om iets te gaan doen
English: (the) plan
(Het) plan[-nen]
E.g. Wat een leuk plan om morgen met de trein naar Amsterdam te gaan.
(plannen maken)
E.g. Zijn jullie al plannen aan het maken voor jullie reis?
Iets vrij of apart laten houden
English: (to) reserve
Reserveren [reserveede/hebben gereserveerd]
E.g. Ik heb een tafelgereserverd in het restaurant
(een kamer reserveren)
E.g. Kunnen we telefonisch een kamer reserveren.
English: (to) travel
Reizen (reisde/hebben gereisd)
E.g. Reizen per bus is goed en comfortabel.
English: (the) travel
(De) reis [reizen] = (de) tocht[-en]
E.g. Deze zomer maken we een reis door Frankrijk.
(op reis (gaan/zijn…))
E.g. Ik ga twee keer per maand voor mijn werk op reis.
English: (the) trip
(De) trip[-s]
E.g. Met de hele klas hebben we een trip naar zee gemaakt.
English: (with) - preposition
Per
E.g. Je kunt op verschillende manieren reizen, bijvoorbeeld per vliegtuig, bus of trein.
English: (to) return
Terugkeren [keerde terug/is teruggekeerd] = terugkomen = teruggaan.
E.g. Als het blijft regenen, keren we terug naar huis.
English: (the) return-ticket
(Het) retour(tje)[-s]
E.g. Ik heb een retourtje Rotterdam- Den Haag gekocht op het station.
English: Finish/done
Klaar
E.g. Mijn koffer is klaar, al mijn spullen zitten erin.
(klaarstaan)
E.g. De auto staat klaar. Stap maar in.
(helemaal klaar zijn voor) - be ready for
E.g. Heb je zin in vakantie? Ja, ik ben er helemaal klaar voor.
English: (to) depart
Vertrekken [vertrok/is vertrokken]
E.g. Hoe laat vertrekt het vliegtuig?
English: (the) departure
(Het) vertrek
E.g. Waar vind ik de aankomst - en vertrektijden van de vliegtuigen?
English: (the) goodbye
(Het) afscheid
E.g. Het afscheid op Schipol was verdrietig.
(afscheid nemen)
E.g. Marieke nam afscheid van alle mensen die ze op vakantie had leren kennen.
English: (to) arrive
aankomen [kwam aan/is aangekomen] = arriveren [arriveerde/is gearriveerd]
E.g De trein komt aan op spoor 17
Een gebied dat niet het land is waar je woont.
English: abroad/foreign country
(het) buitenland
E.g. Ik ga graag op vakantie naar het buitenland.
English: foreign
Buitenlands
E.g. Ik houd van buitenlands eten, zoals Spaans of Italians
English: (the) foreigner
(De) buitenlander[-s]
E.g Ook al spreek ik nog zo goed Nederlands, ik blijf een buitenlander.
English: (the) traveller
(De) reiziger
E.g Alle reizigers moeten hun paspoort laten zien bij de douane.
English: (the) tourist
(De) toerist[-en] (male) / (de) toeriste[-s] (female)
English: (the) baggage
(De) bagage
English: (the) suitcase
(De) koffer[-s] / (de) (reis)tas[-sen]
Een koffer of tas vullen
English: (to) pack up
(in)pakken [pakte (in)/hebben (in)gepakt)
E.g. Als je alles hebt (in)gepakt, kunnen we vertrekken.
English: (the) information
(De) informatie
E.g. Ik wil graag meer informatie over de reis naar Keulen.
Note: informatie heeft altijd geen pluralis
De informatie over iets
(De) inlichting[-en]
E.g. Goedemorgen, ik bel voor een inlichting.
En feit dat bekend is
English: (the) data
(Het) gegeven[-s]
E.g. Alle gegevens over uw reis staan in dit boekje de: de datum, de naam van het hotel, enzovoort.
Een bewijs dat je ergens naar binnen mag omdat je ervoor betaald hebt. / een kaartje dat toegang geeft tot een voorstelling in theater of bioscoop
(het) (toegangs)kaartje[-s]
E.g. Ik heb twee kaartjes voor het museum / Loes kocht plaatsbewijzen aan de kassa.
De straat/de richting die je moet gaan om ergens te komen
English: (the) street/ (the) way
(De) weg[-en]
E.g. Er is veel verkeer op de weg vandaag / Niels kon de weg naar het hotel meteen vinden.
(de weg vragen)
E.g. Ik ga de weg aan die mevrouw vragen
(de weg wijzen)
E.g. Kunt u mij de kortste weg naar het station wijzen?
(op de weg naar)
E.g. Petra en Marco zijn op weg naar de Ardennen.
English: (the) map
(De) kaart[-en]
English: (the) passport
(het) paspoort[-en]
De politie die goederen en mensen controleert aan de grens van een land
English: (the) custom
(de) douane
E.g. Bij de douane moet je je paspoort laten zien.
English: valid
Geldig
E.g. Zonder handtekening is mijn paspoort niet geldig.
English: (the) stamp
(De) stempel[-s]
E.g. Ik heb stempels uit verre landen in mijn paspoort.
English: (to) stamp
Stempelen [stempelde/hebben gestempeld]
E.g. DE man stempelde het document.
English: (the) form
(het) formulier[-en]
E.g. Je moest bij de politie een formulier invullen.
English: (the) visa
(het) visum[-s/visa]
E.g. Om naar Rusland te gaan, heb je een visum nodig.
Officiel vragen om iets te krijgen
English: (to) apply/ (to) request
Aanvragen [vroeg aan/hebben aangevraagd]
E.g Ik heb een visum voor Cuba aangevraagd.
English: (the) coast
(de) kust[-en]
E.g. Zeeland heeft een lange kust.
(aan de kust)
E.g. In de zomer zijn er veel toeristen aan de kust.
De klant in een restaurant of een hotel
English: (the) guest
(de) gast[-en]
E.g. Dit restaurant heeft plaats voor 75 gasten.
Iemand die is uitgenodigd om te blijven slapen
English: (the) lodger
(De) loge[-s] (male) /(de) logee[-s] (female) = (de) gast[-en]
E.g. We hebben dit weekend 4 loges opo bezoek.
Besteden, laten voorbijgaan
English: (to) spend/ (to) pass
Doorbrengen [bracht door/hebben doorgebracht]
E.g. Ik heb mijn vakantie in de bergen doorgebracht.
Het feit dat je ergens bent
English: (the) stay
(Het) verblijf
E.g. Na een kort verblijf in Amerika keerde Jacqualine terug naar Nederland.
English: (the) hotel
(het) hotel[-s]
English: (the) caravan
(de) caravan [-s]
English: (the) holiday home/house
(het) vakantiehuisje[-s]
Engllish: (to) stay
Blijven [bleef/is gebleven]
E.g. Het is zo gezellig. Ik blijf nog wat langer.
English: (to) spend a night/sleep over
Logeren [logeerde/hebben gelogeerd]
E.g. In de vakantie mag Robert bij opa en oma logeren.
English: (the) bath-tub
(Het) bad[-en]
English: (the) shower
(de) douche[-s]
English: (the) toilet
(het) toilet[-ten] = (de) wc[-‘s]
((het) herentoilet)
((het) damestoilet)
English: (the) towel
(De) handdoek[-en]
English: (the) cafe
(het) cafe[-s]
English: (the) restaurant
(het) restaurant
English: (the) glass
(het) glas [glazen]
English: (the) cup
(de) kop[-pen]
(het) kopje koffie/thee
E.g. Kom je morgenochtend een kopje koffie bij me drinken.
English: (the) wine
(de) wijn
English: (the) beer
(het) bier
licht/zwaar bier
Een glas bier
(het) biertje[-s] = (het) pilsje[-s]
De maaltijd die je met anderen eet, meestal omdat je iets viert.
English: small gathering
(het) etentje[-s]
E.g. Ik heb vrijdagavond een etentje met collega’s
English: toast!/cheers!
proost! = gezondheid!