Chapter 7 Hoofdstuk 7 Flashcards
1
Q
de afspraak
A
- the appointment
- the agreement
2
Q
het koekje
A
the cookie, the biscuit
3
Q
regenen
A
to rain
4
Q
roken
A
to smoke
5
Q
de acteur
A
the actor
6
Q
met vakantie gaan
A
to go on vacation
7
Q
op vakantie gaan
A
to go on vacation
8
Q
de bioscoop
A
the cinema
9
Q
de schuur
A
the shed
10
Q
niet graag
A
don’t like to
11
Q
(+werkwoord)
A
(+verb)
12
Q
vertrekken
A
to leave
13
Q
per week
A
per week
14
Q
twee keer
A
two times
15
Q
ver
A
far
16
Q
eiet zor uur
A
half an hour
17
Q
genoeg
A
enough
18
Q
het model
A
the model
19
Q
mooier dan
A
more beautiful than
20
Q
beter
A
better
21
Q
het best
A
the best
22
Q
weinig
A
little, few
23
Q
de kilo
A
the kilogram
24
Q
het pond
A
the pound
25
minder
less
26
het ons
the ounce
27
het minst
the fewest, the least amount
28
het meest
the most
29
even groot als
as tall as
30
de auto
the car
31
het vliegtuig
the airplane
32
landen
to land
33
Schiphol
Amsterdam
34
het vliegveld
the airport
35
het kaartje
the ticket
36
de automat
the machine
37
de hulp
the help
38
nodig
required
39
nodig hebben
to need
40
het openbaar
the public
41
vervoer
transport
42
de ov-chipkaart
the public
43
de metro
the subway
44
de tram
the tram
45
het saldo
the balance
46
opwaarderen
to top up (credit)
47
bijvoorbeeld
for example
48
simpel
simple
49
inchecken
to check in
50
uitchecken
to check out
51
de reis
the journey, trip
52
dus
SO
53
makkelijk
easy
54
klinken
to sound
55
toevallig
coincidental
56
het perron
the platform
57
de intercity
the intercity
58
duren
to last
59
snel
fast
60
in principe
in principle
61
de file
the traffic jam
62
het vervoer-middel
means of transport
63
de veerboot
the ferry boat
64
het vertrek
the departure
65
de aankomst
the arrival
66
de optie
the option
67
plannen
to plan
68
wijzigen
to change
69
overstappen
to change over
70
de overstap
the changeover
71
totaal
total
72
het spoor
the platform
73
arriveren
to arrive
74
het milieu
the environment
