Basis Leerstof Pagina 9 Flashcards
sinds (vorig jaar)
depuis (l’année passée)
een site
un site
een slaapkamer
une chambre à coucher
slapen
dormir
sluiten
fermer
Smakelijk!
Bon appétit!
slecht
mauvais, mauvaise
soms
parfois
snel, vlug
rapide(adj.), rapidement, vite(adv.)
Spaans
espagnol(e) (adj.), l’espagnol (langue)
een spel
un jeu → plur. : des jeux
spelen
jouer
spelen (+ muziekinstrument)
jouer du / de la (+ instrument)
spelen (sport, spel)
jouer au / à la (+ sport)
spreken
parler
een station
une gare
een stad
une ville
sterven
mourir
een stoel
une chaise
een stokbrood
une baguette
stoppen
s’arrêter
een straat
une rue
een strand
une plage
een taart
un gâteau, une tarte
een taal
une langue
een strip
une BD = une bande dessinée
een tafel
une table
tekenen
dessiner
telefoneren, opbellen
téléphoner
terugbellen
rappeler
terugkomen
revenir
teruggeven
rendre
tijdens
pendant
toch
quand même
toelaten, toestaan
permettre
toevoegen
ajouter
het toilet, de toiletten
les toilettes (f pl)
een tong
une langue
tonen
montrer
tot (weer)ziens
au revoir