Basis Leerstof Pagina 3 Flashcards
eerste
premier, première
ei
un œuf (m)
einde
la fin (f)
Engels
anglais(e) (adj.), l’anglais (langue)
eten
manger
excursie, uitstap
une excursion (f)
familie
une famille
fietsen
faire de la bicyclette / faire du vélo
februari
février
flat
un appartement (m)
feest
une fête (f)
fles
une bouteille (f)
Frankrijk
la France (f)
foto
une photo (f)
Frans
français(e) (adj.), le français (langue)
gaan
aller
geld
de l’argent (m)
gaan zitten
s’asseoir
geboren worden
naître
gebroken
cassé(e)
gelijk hebben
avoir raison
geloven
croire
geluk hebben
avoir de la chance
genoeg
assez
genieten(van)
profiter (de)
georganiseerd
organisé(e)
getrouwd zijn
être marié(e)
gescheiden zijn
être divorcé(e)
geven
donner
gezicht
un visage (le)
gisteren
hier
glas
un verre (m)
glimlachen
sourir
goed, lekke
bon, bonne
goedendag, goedenmorgen
bonjour
gooien
lancer, jeter
graag gedaan
avec plaisir
grooien
grandir
GSM
un portable
hand
une main (f)