Basis Leerstof Pagina 4 Flashcards
hard
dur(e)
hart
un cœur (le)
haten
détester
hebben
avoir
helemaal niet
pas du tout
herhalen (herleren)
réviser
helpen
aider
herfst
l’automne (m)
herstellen
réparer
herkennen
reconnaître
het erg warm / koud hebben
avoir très chaud / froid
het is (+ uur)
il est (+ heure)
het is fris / koud / warm
il fait frais / froid / chaud
het is nodig, men moet
il faut
het regent
il pleut
het sneeuwt
il neige
het vriest
il gèle
het/dat is (niet) nodig
ce (n’)est (pas) nécessaire
hier
ici
heten
s’appeler
hoe
comment
hoe laat
à quelle heure
Hoe oud ben je?
Tu as quel âge?
hoeveel
combien
hond
un chien
hoofdpijn hebben
avoir mal à la tête
honger hebben
avoir faim
hopen
espérer
horen
entendre
houden van ,graag doen
aimer
huiswerk, taak
un devoir, une tâche
huis
une maison (f)
iemand
quelqu’un
iets bezoeken
visiter quelque chose
iets nodig hebben
avoir besoin de quelque chose
Ik ben (12) jaar.
J’ai (12) ans.
ik zou willen
je voudrais
in
dans
in de winter
en hiver
in het midden
au milieu de