Basis Leerstof Pagina 12 Flashcards
winkelen, shoppen
faire du shopping
winnen, verdienen
gagner
de winter
l’hiver (m) → en hiver
wiskunde
les math(ématique)s (f pl)
woensdag
mecredi
een woord
un mot
wonen
habiter
een woord
un mot
worden
devenir
de zee
la mer
zaterdag
samedi
zeggen
dire
zeker zijn
être sûr(e), être certain(e)
zelfs
même
een zetel
un fauteuil
zich aankleden
s’habiller
zich amuseren
s’amuser
zich concentreren
se concentrer
zich haasten
se dépêcher
zich douchen
se doucher
zich goed / slecht voelen
se sentir bien / mal
(zich) klaarmaken/ voorbereiden
(se) préparer
zich wassen
se laver
zich vergissen
se tromper
zich vervelen
s’ennuyer
ziek zijn
être malade
zin hebben om
avoir envie de
zingen
chanter
zien
voir
zoeken, halen
chercher
de zomer
l’été (m) → en été
de zon
le soleil
zondag
dimanche
een zus
une sœur
een zwembad
une piscine
zwemmen
nager