Alles wat ik niet herken, omdat de module handleiding niet overlapt met de samenvatting Flashcards
Welke soorten onderzoeksvragen zijn er?
(1) Exploratief = inventarisatie: welke soorten mentale gezondheidsproblemen zijn er?
welke factoren zouden een rol kunnen spelen?
(2) Beschrijving = “Hoe groot is de groep studenten in Nederland die psychosociale
problemen heeft?”
(3) Verklaring (“waarom..?”) = “Welke factoren hebben een negatieve of positieve invloed
op de psychosociale gezondheid van Nederlandse studenten?”
(4) Evaluatie (“hoe effectief..?”) = hoe effectief is een interventie om stress onder studenten
te verminderen? Wat zijn voor- en nadelen van verschillende interventies?
Wat is de beste manier om een causaliteit vast te stellen? (leidt X tot Y)
Een experiment
Wat is cross-sectioneel design?
Een momentopname van veel cases
Wat is longitudinaal design?
Een serie van ‘snapshots’: herhaalde observaties door de tijd. Verwijst ook vaak naar survey
onderzoek.
• panel studie = volg dezelfde individuen door de tijd.
• sub-categorie: cohort studie = volg de leden van een cohort door de tijd.
• repeated cross-sectional design = een herhaling van studie in dezelfde context (bijv:
hetzelfde land), met andere respondenten.
Nadelen:
• kostbaar, tijdrovend
• groot probleem: deelnemers uitval (attrition). Voordelen:
• veranderingen door de tijd worden in kaart gebracht.
• sterkere interne validiteit: we kunnen volgorde vaststellen (wat komt eerst?).
Wat zijn bedreigingen voor interne validiteit?
- History effect: gebeurtenis in de ‘echte wereld’ beïnvloedt
het onderzoek. - Testing effect: als de pretest de postttest beïnvloedt.
- Instrumentation: als het meetinstrument verandert tijdens het experiment.
- Mortality: als sommige participanten uitvallen, niet het gehele experiment meedoen.
- Maturation effect: als respondenten veranderen (ouder worden), en dit de posttest
beïnvloedt. - Selection bias: de groepen zijn niet vergelijkbaar. → zorg voor random toewijzing, en
pre-test. - Ambiguïteit over de causale richting: gaat de stimulus (X) duidelijk vooraf aan variatie in Y? → stimulus (cursus) moet voorafgaan aan nameting. (Dubbele betekenis)
- Reactivity: als participanten doorhebben wat het doel van het onderzoek is en hun gedrag
aanpassen.
Wat is interpretivistisch perspectief?
Het idee dat belevingen/betekenisgeving relevant zijn en de werkelijkheid vormen
Wat is kwalitatief onderzoek?
richt zich op de beleving van de mensen die je bestudeert,
en de betekenis die zij zelf aan hun leefwereld geven.
Oftewel: kijken door de ogen van mensen die je bestudeert
Wat zijn de twee paradigma’s van ontologie?
-Objectivisme
het standpunt dat er een wereld/werkelijkheid bestaat, die onafhankelijk is van
het menselijk bewustzijn.
-constructivisme
het standpunt dat er geen wereld/werkelijkheid bestaat, die onafhankelijk is
van het menselijk bewustzijn. De werkelijkheid is een subjectief bouwsel (een ‘sociale
constructie’), dat door individuen of groepen mensen (‘subjecten’) wordt gevormd.
Wat zijn de twee paradigma’s van epistemologie?
-Posivitisme
Benadering wordt ook wel aangeduid als
“natuurwetenschappelijke methode”.
Wat is het doel en de aard van een verklaring of theorie
-interpretivisme
het bergijpen
.
.
-
-
Wat is operationalisering
iets abstracts omzetten naar meetbare kenmerken
Wat zijn concepten
Labels die we op aspecten van de sociale werkelijkheid plakken
Wat zijn de vier meetniveaus voor variabelen? ( (meetbaar concept, eigenschap waarop cases variëren))
1) Dichotoom
2) Nominaal
3) Ordinaal
4) interval/Ratio
Wat is dichonoom?
De classificatie bestaat uit twee elkaar uitsluitende (uitputtende) categorieën
Wat is nominaal?
Meerdere, gelijkwaardige opties (uitsluitend en uitputtend)
Wat is ordinaal?
Meerdere, rangschikbare opties (uitsluitend en uitputtend)
Wat is interval/ratio?
Rangordening met identieke afstanden tussen categorieën (temperatuur,
lengte, inkomen) (uitsluitend en uitputtend)
Wat zijn de twee eigenschappen van een meetinstrument?
Betrouwbaarheid en validiteit van meningen
Wat zijn de drie betekenissen van consitente metingen?
1) Stabiliteit, is er consistentie door de tijd?
2) Interne consistentie, is er samengang tussen de items?
3) Inter-Observer consistentie, in hoevere zijn condeurs het met elkaar eens
Wat zijn de vier manier om geldigheid van een meting te bereiken?
1) Face validity
2) Criteriumvaliditeit
3) Construct validity
4) convergent
Wat is Face validity (indruksvaliditeit)?
Beoordeling door andere onderzoekers, consensus.
Wat is criteriumvaliditeit?
Heeft de test een samenhang met een bepaald criterium (dat
relevant is voor het concept)
● Vandaag? (Concurrent = “gelijktijdig”)
● In de toekomst? (Predictive = voorspellend)