Algemene Farmacologie Flashcards
Absolute biologische beschikbaarheid:
vergelijking van de AUC via een andere toedieningsweg dan de intraveneuze (bv oraal) met de AUC na intraveneuze toediening
Relatieve biologische beschikbaarheid:
vergelijking van de AUC van een nieuw preparaat met hetzelfde actief bestanddeel (x) met de AUC van een standaard referentiepreparaat ref
De absorptiesnelheid kan benaderd worden
via de parameters Cmax en tmax: de maximale concentratie na eenmalige toediening en het tijdstip waarop deze wordt bereikt.
Chemische gelijkwaardigheid:
twee preparaten, welke eenzelfde dosis van dezelfde werkzame stof bevatten in dezelfde toedieningsvorm.
Biologische gelijkwaardigheid
twee chemisch gelijkwaardige producten worden biologisch gelijkwaardig (bio-equivalent) beschouwd als de graad en snelheid van absorptie overeenkomen.
Therapeutische gelijkwaardigheid
twee biologisch gelijkwaardige producten, welke in hetzelfde doseringsschema dezelfde therapeutische werking en/of bijwerkingen vertonen.
Een generisch geneesmiddel moet volgens de Belgische wetgeving
chemisch en biologisch gelijkwaardig zijn aan het referentiegeneesmiddel. In principe houdt bio-equivalentie ook therapeutische gelijkwaardigheid in.
Factoren welke de absorptie beïnvloeden
Gastro-intestinale motiliteit: bv bij vetrijke maaltijd kan de maaglediging tot 3 à 6 uur oplopen, wat de absorptiesnelheid zal vertragen.
Ziektetoestanden: hebben een wisselende invloed. Maaglediging en darmpassage zijn versneld bij hyperthyreoïdie en vertraagd bij hypothyreoïdie.
Voedsel: bv tetracyclines kunnen met calcium uit melk niet-resorbeerbare complexen vormen.
enterohepatische cyclus.
Sommige farmaca ondergaan een enterohepatische cyclus. Na absorptie komen ze vanuit het bloed via lever en gal in de darm, waarna opnieuw absorptie optreedt. Dit verlengt de verblijfsduur in het lichaam (bv rifampicine).
De absorptie door de huid
via passieve niet-ionische diffusie, waarbij het stratum corneum de belangrijkste barrière vormt. Het gaat enkel voor sterk lipofiele stoffen, met hoge efficaciteit (want de penetratiesnelheid per tijdseenheid is beperkt).
Dextranen
(polymeren van D-glucose) kunnen na intraveneuze toediening niet doorheen de poriën der capillairen en worden gebruikt als plasmavervangingsmiddelen.
Totale concentratie =
Vrije concentratie + gebonden concentratie
wanneer het gehalte der plasma-eiwitten daalt, verwacht men
Wanneer het gehalte der plasma-eiwitten daalt, verwacht men een daling van de eiwitbinding en dus een stijging van de vrije fractie. Men zou kunnen verwachten dat de vrije concentratie dus zal toenemen met mogelijk meer effect en zelfs bijwerkingen, maar het lichaam compenseert hiervoor door meer metabolisme en excretie. Ondanks de toename van de vrije fractie stijgt de vrije concentratie weinig omdat de totale concentratie afneemt.
Het verdelingsvolume is dus
een operationele parameter, die aangeeft in welke mate een farmacon zich buiten de bloedbaan bevindt
CYP3A4
is ook aanwezig in de darm; zowel in lever als in darm maakt het ongeveer 50 % uit van totaal CYP. Het staat in voor de biotransformatie van ongeveer de helft van de heden voorgeschreven farmaca.
CYP2D6
maakt slechts enkele (2-4) % uit van hepatisch CYP maar is betrokken bij de omzetting van een kwart van de geneesmiddelen.
Variabiliteit van biotransformatie
- het geslacht
de activiteit van het CYP450-systeem is gemiddeld wat hoger bij de vrouw dan bij de man, maar dit noopt niet tot dosisaanpassing;
Glomerulaire filtratie
Affiltering van plasma in de glomeruli via de capillaire poriën, waarbij de hydrostatische druk in de glomerulaire capillairen de drijvende kracht vormt.
Passieve reabsorptie
Meer dan 99 % van het afgefilterde water wordt dus teruggeresorbeerd. Daardoor stijgt de concentratie van farmacon in de tubulaire urine steeds meer in het verloop van de tubulus en ontstaat een concentratiegradiënt t.o.v. het plasma in de peritubulaire capillairen. Door passieve niet-ionische diffusie grijpt dan reabsorptie plaats.
Tubulaire secretie:
Verzadigbaar actief transport van sommige farmaca via carriers vanuit de peritubulaire capillairen naar de tubulaire urine. Dit gebeurt in de proximale tubulus via carriers in de basolaterale membraan van de proximale tubuluscellen. Er zijn carriers voor organische anionen en kationen.
nier pH passieve resorptie en renale excretie
Zwak zuur: pH laag, Passieve resorptie hoog, Renale excretie laag
Zwak zuur: pH hoog, Passieve resorptie laag, Renale excretie hoog
Zwakke base: pH laag, Passieve resorptie laag, Renale excretie hoog
Zwakke base: pH hoog, Passieve resorptie hoog, Renale excretie laag
Vetoplosbaarheid nieren resorptie
hoe groter de vetoplosbaarheid, hoe vlotter de passieve terugresorptie. Een hoge vetoplosbaarheid kan ertoe leiden dat een farmacon dat bij een bepaalde pH voor meer dan 90 % is geïoniseerd, toch nagenoeg volledig terugdiffundeert. Het kleine deel in neutrale vorm diffundeert nl. snel terug naar het plasma en wordt onmiddellijk weer aangeleverd vanuit de geïoniseerde vorm.
Urinedebiet: wanneer er minder water wordt teruggeresorbeerd en de hoeveelheid urine per tijdseenheid toeneemt,
wanneer er minder water wordt teruggeresorbeerd en de hoeveelheid urine per tijdseenheid toeneemt, stijgt de concentratie van het farmacon in het verloop van de tubulus minder snel. De concentratiegradiënt t.o.v. het plasma stijgt dus minder vlug en de passieve terugdiffusie zal afnemen met verhoogde excretie tot gevolg.
> Creatinineklaring: renale klaring
Hierbij moet er tubulaire secretie zijn. Eventueel is er reabsorptie maar de bijdrage is geringer dan die van secretie.
< Creatinineklaring: renale klaring
Dit kan door uitgesproken eiwitbinding in plasma of door tubulaire reabsorptie. Eventuele tubulaire secretie is hier dus ondergeschikt.
De excretie in de gal wordt bevorderd door
- aanwezigheid van een polaire groep;
- hoger moleculair gewicht : MG > 500, voornamelijk excretie in gal; 300 > MG < 500, excretie in gal of urine; MG < 300, uitsluitend excretie in urine.
Biologische beschikbaarheid is
is de fractie van de toegediende dosis geneesmiddel dat onveranderd de circulatie bereikt
intraveneus 100%
oraal 0-100%
Receptoroccupantie
Hangt af van
concentratie vrije ligand en evenwichts-dissociatieconstante
DDI
drug durg interaction
Farmacokinetiek
Bestudeert de veranderingen van de concentraties van een geneesmiddel in het lichaam in functie van de tijd. De graad en de snelheid van de processen absorptie, verdeling en eliminatie vormen hiervan de basis.
glycoproteïne P
Dit membraaneiwit werd ontdekt in kankercellen, waar het sommige antitumorale geneesmiddelen buiten hield
Glycoproteïne P komt ook voor in de apicale membraan van darmenterocyten, waardoor het de intestinale absorptie van geneesmiddelen kan tegenwerken.
Absolute biologische beschikbaarheid:
vergelijking van de AUC via een andere toedieningsweg dan de intraveneuze (bv oraal) met de AUC na intraveneuze toediening
Relatieve biologische beschikbaarheid:
vergelijking van de AUC van een nieuw preparaat met hetzelfde actief bestanddeel (x) met de AUC van een standaard referentiepreparaat
FARMACOKINETIEK
Farmacokinetiek is het onderdeel van de farmacologie dat de wetmatigheden beschrijft van het concentratieverloop in de tijd van een farmacon in het lichaam
Niet-restrictieve eliminatie
De klaring is hier dus debietdependent terwijl de eiwitbinding geen rol speelt; ook eiwitgebonden farmacon wordt geklaard.
Restrictieve eliminatie
De klaring is hier afhankelijk van de intrinsieke klaring en de eiwitbinding.
De farmacodynamie
De farmacodynamie bestudeert de werking van het geneesmiddel op het organisme. Ze probeert het werkingsmechanisme van het geneesmiddel op te helderen.
Intrinsieke activiteit
Men weet dat in een bepaald systeem sommige agonisten een maximaal effect kunnen uitlokken, andere een effect hebben maar zelfs bij hoge concentraties is het niet maximaal; nog andere farmaca binden op de receptoren maar hebben geen direct effect. Dit leidde tot het concept van intrinsieke activiteit.
Functioneel antagonisme
Men spreekt van functioneel antagonisme wanneer twee agonisten via verschillende receptorsystemen op hetzelfde orgaan een tegengesteld effect uitlokken.
Voorbeeld: Op de gladde spieren der luchtwegen werken -agonisten bronchodilaterend, terwijl acetylcholine bronchoconstricterend werkt. Dit wordt toegepast bij de behandeling van astma (selectieve 2-agonisten).