9. Angststoornissen Flashcards

1
Q

Wat is angst?

A
  • (negatieve) basisemotie
  • adaptieve functie t.a.v. bedreigende situaties
  • omvat lichamelijke symptomen, gedrag en cognities
  • voorbereiding op toekomstig gevaar/zorgen of meer algemeen onbestemde gevoelens
  • voorzichtig of vermijdend gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Angst als vriend

A

Bang zijn is eigenlijk heel handig. Het waarschuwt jou en mij voor gevaarlijke dingen. Hierdoor letten we beter op. Dan kunnen we ervoor zorgen dat we zo snel mogelijk weer veilig zijn. Bang zijn is dus eigenlijk een vriend van ons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is vrees?

A
  • fear
  • angst voor concreet onmiddelijk gevaar
  • onmiddellijke activatie autonome zenuwstelsel: fight or flight
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is piekeren?

A

cognitieve component van angst, gedachten over mogelijke negatieve uitkomsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Angststimuli en -situaties

A
  • Angsten bij kinderen zijn normaal
  • Elke ontwikkelingsfase van kinderen heeft zijn eigen angsten (zie verder)
  • Kinderen leren tijdens hun ontwikkeling:
    –> De echte dreiging van een prikkel kennen
    –> Angsten te verminderen
  • Normale angsten zijn mild, en voorbijgaan
  • Levensgebeurtenissen, ervaringen kunnen bepaalde angsten uitlokken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Angststimuli en -situaties in vroege babytijd

A
  • eerste weken
  • angst voor verlies, bv verlies van fysiek contact met verzorgers
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Angststimuli en -situaties op de leeftijd van 0-6 maanden

A

Angst voor opvallende sensorische stimuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Angststimuli en -situaties in de late babytijd

A
  • 6-8 maanden
  • verlegenheid/angst voor veemde voorwerpen en personen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Angststimuli en -situaties bij dreurnestijd

A
  • 12-18 maanden
  • separatieangst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Angststimuli en -situaties op peuter-kleuterleeftijd

A
  • 2-3 jaar
  • angst voor onweer, vuur, water, donker, nachtmerries
  • angst voor dieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Angststimuli en -situaties op kleuterleeftijd

A
  • 4-5 jaar
  • angst voor dood op dode mensen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Angststimuli en -situaties op late kleuterleeftijd/basis- schoolleeftijd/vroege adolescentie

A
  • 5-13 jaar
  • angst voor specifieke objecten (dieren, monsters, geesten)
  • angst voor bacteriën of het krijgen van een ziekte
  • angst voor natuurrampen, angst voor lichamelijk letsel/de dood Angst voor falen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Angststimuli en -situaties bij adolescentie

A
  • 10-18 jaar
  • angst voor afwijzing door leeftijdgenoten
  • angst voor situaties waarin wordt beoordeeld
  • angst met betrekking tot uiterlijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Normale angst

A

Verschillende transitie-fasen waarin verhoogde angst optreedt:
- baby: separatieangst, vreemdelingenangst
- peuter/kleuter: monsters en spoken/donker
- schoolkind: dood en ziekte
- adolescent: zorgen over voorkomen en beoordeling door anderen

Genderverschil: meisjes > jongens

Geen cross-culturele verschillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Reactie van de omgeving

A
  • Neem de angst van je kind ernstig
  • Praat met je kind over angsten
  • Geef zelf een goed voorbeeld
  • Help je kind om met zijn angsten om te gaan
  • Geef je kind informatie
  • Leer je kind dat angst ook voorbijgaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Definitie angststoornis

A

Angst wordt een angststoornis als wanverhouding tussen inherente dreiging gesteld door een specifieke stimulus of situatie en cognitieve of lichamelijke reactie

Als de angsten aanhouden én er een ernstige belemmering is van het algemeen functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Vicieuze cirkel

A

Misinterpretatie dat veilige situatie een bedreiging vormt en fight-flight respons wordt onterecht getriggerd <=> vermijding: passieve vermijding, actieve vermijding, ontsnappingsgedrag. Diezelfde misinterpretatie <=> negatieve cognities.

=> Men leert niet dat stimuli objectief veilig zijn Maakt de angst erger
=> Exposure als techniek die inwerkt op processen die het probleem onderhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn de 3 gemeenschappelijke kenmerken van problematische angst?

A
  • gedachten
  • gevoel
  • gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Anstige gedachten

A
  • Focussen op mogelijke negatieve verklaringen
  • Focussen op mogelijke negatieve gevolgen

> Negatieve emotionele lading toekennen aan
een situatie of gebeurtenis

Die op zich niet hoeft te zijn!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Gevoel: lichamelijke reacties bij angst

A
  • Hoofdpijn
    –> Migraine
  • Buikpijn, misselijkheid
    –> maagontsteking
  • Hartkloppingen, snelle hartslag
  • Zweten
  • Beven of trillen
  • Ademnood
    –> hyperventilatie
  • Verstikkingsgevoel
  • Duizeligheid
  • Koude of warmtegevoel (rood worden)
  • Spierspanning
    –> pijnklachten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Gedrag bij angst

A

= vermijding

Op korte termijn: bedreigende situaties uit de weg gaan

Op lange termijn: Schoolweigering/ partiële afwezigheden, weinig/geen buitenschoolse activiteiten,…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Soorten angststoornissen - DSM-5

A
  • Separatie angststoornis
  • Selectief mutisme
  • (Specifieke) fobie
  • Sociale angststoornis
  • Paniekstoornis
  • Gegeneraliseerde angststoornis = piekerstoornis
  • Pleinvrees - agorafobie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Niet (of anders) vermeld in DSM-5

A
  • Schoolweigering (waarbij angst de belangrijkste drijfveer - vroeger schoolfobie)
  • Faalangst (verwant aan sociale fobie) / Examenvrees
  • OCS (categorie: obsessief-compulsieve en gerelateerde stoornissen) ook veel angst kijken
  • Acute stressstoornis en PTSS (categorie: trauma- en
    stressgerelateerde stoornissen) ook angst kijken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Kritische bemerking bij niet (of anders) vermelde angststoornissen in DSM-5

A
  • hoge co-morbiditeit met andere internaliserende stoornissen
    en tussen verschillende angststoornissen onderling
  • zelfde etiologische basis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Separatiestoornis (DSM-5)

A

Niet bij de ontwikkeling passende, excessieve angst om gescheiden te worden van diegenen aan wie de betrokkene gehecht is, zoals blijkt uit minstens drie van volgende 8 criteria.

Gedurende tenminste 4 weken(K&A)/6 maand (volw):

  1. Recidiverend excessief van streek zijn wanneer zich een scheiding van thuis of van personen aan wie het kind gehecht is, voordoet of verwacht wordt (emotioneel van streek)
  2. Persisterende en excessieve bezorgdheid over het verliezen van belangrijke hechtingspersonen of bezorgdheid dat hun iets kan overkomen, zoals ziekte, verwonding, rampen of overlijden (heel bezorgd dat bv. ouders iets zou overkomen en dat ze hen zouden verliezen – piekeren hier heel hard over)
  3. Aanhoudende en overdreven bezorgdheid over het meemaken van een ongelukkige gebeurtenis (zoals verdwalen, ontvoerd worden, een ongeluk krijgen, ziek worden) die zou leiden tot scheiding van een belangrijke hechtingspersoon
  4. Aanhoudende tegenzin of weigering om, vanwege scheidingsangst, naar buiten, weg van huis, naar school, naar het werk of ergens anders naartoe te gaan –> durven vaak ook niet in een andere kamer van het huis te zijn, willen continu bij ouder te zijn, in dezelfde ruimte
  5. Aanhoudende en overdreven angst of tegenzin om thuis of in andere settings alleen of zonder belangrijke hechtingsfiguren te zijn
  6. Aanhoudende tegenzin of weigering om ergens anders dan thuis te slapen of te gaan slapen zonder dat een belangrijke hechtingspersoon in de buurt is
  7. Terugkerende nachtmerries over het thema separatie
  8. Terugkerende lichamelijke klachten (zoals hoofdpijn, buikpijn, misselijkheid of braken) wanneer zich een scheiding van belangrijke hechtingspersonen voordoet of verwacht wordt

=> Kan al beginnen tijdens de voorschoolse leeftijd en de rest van de kindertijd (in een zeldzaam geval pas in de adolescentie)

=> Ontwikkelt zich vaak na een stressvolle levenservaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Sociale angststoornis (sociale fobie, DSM-5)

A

A. Een duidelijke angst of vrees voor een of meer sociale situaties waarin de betrokkene wordt blootgesteld aan mogelijke kritische beoordeling door anderen.Voorbeelden: een gesprek voeren, onbekende mensen ontmoeten, geobserveerd worden, een prestatie leveren in het bijzijn van anderen

Noot: Bij kinderen moet de angst zich voordoen als het kind zich onder leeftijdgenoten bevindt en niet alleen in contacten met volwassenen.

B. De persoon vreest dat hij of zij zich zodanig zal gedragen of in zo’n mate angstsymptomen zal vertonen dat anderen hierover negatief zullen oordelen (omdat het vernederend of gênant is; of tot afwijzing zal leiden of aanstoot zal geven bij anderen)

C. De sociale situaties roepen bijna altijd angst of vrees op
Noot: Bij kinderen kan de angst zich uiten als huilen, driftbuien verstijven, vastklampen, zich terugtrekken uit en niet spreken in sociale situaties.

D. De sociale situaties worden vermeden, of alleen verdragen met intense angst of vrees

E. De angst of vrees is buiten proportie ten opzichte van het werkelijke gevaar dat de sociale situatie met zich meebrengt

F. De angst, vrees of vermijding is persisterend, en duurt meestal 6 maanden of langer

G. De angst, vrees of vermijding veroorzaakt klinische significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Kenmerken van een sociale angststoornis

A
  • Gedrag: vermijden van situaties waarin sociale interacties verwacht worden
  • Gedachten: gefocust op negatieve kenmerken die ze zichzelf toeschrijven, negatieve evaluatie van hun prestaties, interpreteren reacties van anderen als afwijzend hoewel dit niet altijd het geval is (per definitie: het gaat hier niet goed aflopen)
  • Somatisch: rusteloosheid, misselijkheid, blozen, zweten, buikpijn,…
  • Er mag geen stoornis zijn in het vermogen sociaal te functioneren, bv ASS (uitsluitingscriteria – belangrijk om dit differentiaal diagnostisch in het oog te houden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Selectief mutisme (DSM-5)

A

A. Consistent niet spreken in sociale situaties waarin van het kind verwacht wordt te spreken (bijvoorbeeld op school), ondanks het kunnen spreken in andere situaties (thuis, onder vriendjes)

B. De stoornis staat het bereiken van resultaten in opleiding of beroep in de weg of belemmert de sociale communicatie

C. De duur van de stoornis is ten minste één maand

D. Het er niet in slagen om te spreken is niet het gevolg van een gebrek aan kennis van de gesproken taal die in de sociale situatie vereist wordt (angst die er onder ligt)

E. De stoornis is niet eerder toe te schrijven aan een communicatiestoornis (bv. stotteren) en komt niet uitsluitend voor in het beloop van een autismespectrumstoornis, schizofrenie of een andere psychotische stoornis –> Kader bint binnen die problematieken, is het niet perse selectief mutisme: dus differentiaal diagnostisch bekijken!

29
Q

Klinisch profiel van selectief mutisme

A
  • Eerste symptomen tussen één en drie jaar: verlegen, teruggetrokken, terughoudendheid om te spreken in bepaalde settings
  • Treedt op rond de kleuterleeftijd
  • Wordt pas herkend als het kind naar school gaat (of in de crèche)
  • Vaak onbegrip: koppig!  voor frustratie zorgt bij volwassenen  vanuit angst om te praten, niet koppigheid
  • Kind spreekt wel tegen leden van het gezin (moeder) of een paar selecte mensen (niet in ‘openbaar’)
  • Communiceren non-verbaal (om te antwoorden) – wat goed is, maar kan ook onderhoudende factor zijn
  • Soms oppositioneel gedrag (bij forceren)
  • Lokken gevoelens van frustratie en boosheid uit bij de volwassenen bij wie ze weigeren te spreken
  • Ouders vaak zelf timide, extreem verlegen en zwijgzaam
30
Q

Prevalentie selectief mutisme

A
  • Zeldzaam: 0,3 tot 0,8 per 1000
  • meisjes > jongens
  • meer bij kinderen uit migrantengezinnen (andere taal, geïsoleerde gezinnen, buitenwereld als vijandig waargenomen)
  • meer bij tweetalig opgevoede kinderen
31
Q

Gegenarliseerde angststoornis (DSM-5)

A

A. Buitensporige angst voor en bezorgdheid (bange voorgevoelens) over twee (of meer) activiteitsgebieden of gebeurtenissen (zoals gezin, gezondheid, schoolprestaties)

B. Buitensporige angst voor en bezorgdheid vaker wel dan niet aanwezig en dit gedurende drie of meer maanden (“wat als?)

C. De angst en bezorgdheid zijn geassocieerd met een of meer van de volgende zes symptomen:
(1) rusteloos, opgewonden zijn, opgejaagd gevoel
(2) snel vermoeid zijn
(3) zich moeilijk kunnen concentreren of zich niets herinneren
(4) prikkelbaarheid
(5) spierspanning
(6) slaapstoornissen (moeite met in slaap vallen of om door te slapen, of onrustige, onbevredigende slaap)

D. De angst en bezorgdheid gaan samen met een of meer van de volgende gedragingen
(1) duidelijke vermijding van activiteiten of gebeurtenissen met mogelijk negatieve gevolgen; bv. Schoolreis
(2) duidelijk veel tijd en energie besteden aan de voorbereiding van activiteiten of
gebeurtenissen met mogelijk negatieve gevolgen;
(3) duidelijk uitstellen van gedrag of beslissingen veroorzaakt door de zorgen die men zich maakt;
(4) herhaaldelijk geruststelling zoeken veroorzaakt door het zich zorgen maken (doen veel appèl op hun ouders, niet altijd de beste strategie om als ouder die geruststelling te geven, want dan leren ze het zelf niet)

E. Duidelijk significante stress door de stoornis en beperkingen in het functioneren op sociaal gebied, beroepsmatig en op andere belangrijke gebieden

32
Q

Kenmerken van gegeneraliseerde angststoornis

A
  • eerder een temperamentskenmerk (niet gebonden
    aan specifieke situatie of gebeurtenis)
  • vooral cognitief, maar kan gepaard gaan met fysieke symptomen
  • kinderen met GAS piekeren over meer onderwerpen
  • piekeren is intenser en duurt langer
  • het bedenken van oplossingen ontbreekt (moeilijkheden mee)
  • moeilijk piekeren kunnen stoppen
  • overschatten negatieve kanten van een gebeurtenis, onderschatten eigen capaciteiten
  • zijn zeer begaan met hun prestaties, stellen hoge eisen aan zichzelf, zijn perfectionistisch
  • zoeken bevestiging en geruststelling, gevoelig voor beoordeling
  • houden zich aan de regels, modelkinderen (onderkenning soms moeilijk)
33
Q

Paniekaanval (DSM-5)

A

Plotselinge korte periode van intense angst (piekt snel binnen 10 min) symptomen (min.4) volgens DSM:
1) hartkloppingen of verhoogde hartslag
2) zweten
3) trillen of beven
4) gevoel van kortademigheid of benauwdheid
5) gevoel te zullen stikken
6) pijn of onbehaaglijk gevoel op de borst
7) misselijkheid of buikklachten
8) duizeligheid, lichtheid in het hoofd, wankel of flauw gevoel
9) derealisatie- of depersonalisatiegevoelens
10) angst voor controleverlies of om gek te worden
11) angst om dood te gaan
12) paresthesieën
13) koude rillingen of opvliegers

34
Q

3 categorieën van paniekaanval

A
  • Onverwachte paniekaanval: out of the blue
  • Situationeel gebonden paniekaanval: treedt haast altijd op wanneer blootgesteld aan het gevreesde object (vb. blootstelling: drukke plaats)
  • Situationeel gepredisponeerde paniekaanval: treedt niet altijd op, maar doet zich eerder voor in die bepaalde situaties
35
Q

Paniekstoornis (DSM-5)

A

Zowel (1) als (2):
(1) herhaaldelijke onverwachte paniekaanvallen
(2) tenminste één aanval werd, over een periode van een maand (of meer),
gevolgd door:
a) voortdurende zorg weer een aanval te zullen krijgen of zorgen over de gevolgen van de aanval (bijvoorbeeld controleverlies, een hartaanval, ‘gek worden’)
b) een beduidende verandering in het gedrag ten gevolge van de aanvallen
C. De paniekaanvallen zijn niet het gevolg van de directe effecten van een psychoactief middel (bijvoorbeeld drugs, medicatie) of een algemeen medische aandoening (bijvoorbeeld hyperthyreoidie)

36
Q

Specifieke fobie (DSM-5)

A

A. Uitgesproken en aanhoudende angst die overmatig of niet realistisch is, en die opgeroepen wordt door de aanwezigheid van of in anticipatie op een specifiek voorwerp
of een specifieke situatie (bijvoorbeeld vliegen, hoogte, dieren, een injectie krijgen, het zien
van bloed)

B. Blootstelling aan de fobische stimulus roept altijd en onmiddellijk een angstreactie op, die
in de vorm kan zijn van een situatiegebonden paniekaanval (opmerking: bij kinderen kan de angst geuit worden door huilen, driftbuien, zich stil houden, of aanklampend gedrag)

C. Het individu erkent dat de angst excessief of niet realistisch is (opmerking: dit kenmerk kan bij kinderen afwezig zijn: kunnen dat besef ook niet hebben)

D. De fobische situatie wordt vermeden, of, in andere gevallen, doorstaan met extreme angst of spanning

Beneden 18: moet minstens 6 maand bestaan

37
Q

Schoolweigering

A
  • geen afzonderlijke diagnostische categorie
  • gaat vaak samen met een angststoornis (separatieangststoornis –sociale angststoornis – specifieke fobie)
  • kan ook samengaan met andere psychische stoornissen (depressie)
  • belangrijk om te kijken naar de functie van de weigering
38
Q

Definitie schoolweigering

A

Definitie Berg e.a. (1969):
- Weigeren om regelmatig naar school te gaan, waardoor langdurige afwezigheid
- Kind blijft thuis tijdens schooluren, verbergt schoolverzuim niet
- Internaliserende problematiek verbonden met naar school gaan
(angst- of stemmingsproblemen)
- Afwezigheid van gedragsproblemen
- Pogingen van ouders om kind naar school te krijgen, maar slagen er niet in

39
Q

Prevalentie van schoolweigering

A
  • 1 à 2 % van de schoolgaanden
  • jongens = meisjes
  • leeftijd: piek 11-13 jaar (overgang naar s.o.)
40
Q

Klinische aspecten van schoolweigering

A
  • bij jonge kinderen eerder een acuut begin, bij oudere kinderen een zich geleidelijk terugtrekken uit sociale contacten met leeftijdsgenoten
  • na een vakantie (weekend) of ziekte
  • stressvolle gebeurtenis thuis of op school
  • thuis of op weg naar school
  • verschillende symptomen (angstreacties, paniekreacties, huilbuien, driftbuien, dreigen met zelfverwonding, somatische symptomen) die verdwijnen wanneer het kind thuis mag blijven
  • Hoe langer weg van school, hoe moeilijker om terug te keren
  • Korte termijn gevolgen: slechte schoolresultaten, problemen thuis, problemen met peer relaties
  • Lange termijn gevolgen: lagere scholing, tewerkstellingsproblemen, psychiatrische stoornissen
  • Gevolgen voor ouders – het gezin: gespannen sfeer, machtsstrijd tussen ouders en kind, spanningen bij ouders, siblings, apathie en berusting (na 3 maanden)
41
Q

Schoolweigering vs spijbelen

A

Verschil met spijbelen –> spijbelen (geen angst, meer anti-sociaal gedrag, gaan niet naar huis –> gaan ergens rondhangen, weinig interesse in school…) is niet hetzelfde als schoolweigering. Mensen met schoolweigering vinden prestaties op school zelfs heel belangrijk. (zie engelse slide)

42
Q

Lifetime prevalentie voor angststoornissen bij k&j

A

15 à 20%

43
Q

Angststoornissen zijn de meest voorkomende psychische stoornissen in de kindertijd (geef prevalentie van elke stoornis)

A

Separatieangststoornis: *7-9 jaar
–> algemene bevolking: 2,5 tot 5%

Sociale angststoornis: *11.5- 12,5 jaar (adolescentie)
–> algemene bevolking: 3%

Gegeneraliseerde angststoornis: *11-13 jaar
–> algemene bevolking: 2 tot 4 %

Paniekstoornis: *14-15 jaar
–> algemene bevolking: 0.6%

Specifieke fobie: *8 jaar (kinderen)
–> algemene bevolking: 3.5 %

  • kinderen < adolescenten
  • Geboortecohorte op
    11 jaar: 7,5%
    15 jaar: 10,7%
    18 jaar: 19,7%
    21 jaar: 20,3%
    (Newman, e.a., 1996)
  • meisjes > jongens in algemene populatie
  • meisjes = jongens in klinische populatie
44
Q

Comorbiditeit van angststoornissen

A

Andere angststoornissen (50%), inclusief posttraumatische stressstoornis en OCD

Stemmingsstoornissen (50% voor adolescenten/20% voor kinderen)

Externaliserende stoornissen (ODD) (hier hogere percentages voor kinderen)

Schoolweigering is vaak secundair aan angststoornissen

45
Q

Differentiaal diagnose van angststoornissen

A

ADHD – oppositioneel gedrag (woede-aanvallen) + aandachtsproblemen gaan samen met
angst!

Sociale angst versus autisme spectrum stoornis:
→ Kinderen met sociale angst willen wel graagcontact met anderen! Kinderen met ASS hebben deze interesse vaak minder.

Beginnende psychose: teruggetrokken gedrag

Depressie: piekeren

Slaapstoornissen

46
Q

Etiologie

A

Ontwikkelingsmodel van Vasey & Dadds, 2001

4 componenten:
- predisponerende factoren
- twee ontwikkelingstrajecten voor het ontstaan van angststoornissen
- factoren die angst in stand houden of verergeren
- factoren die terugkeer naar aangepast functioneren
bevorderen

47
Q

Etiologie en pathogenese

A

Biologische factoren
–> Genetische factoren
–> Neurobiologie en -fysiologie
Psychologische factoren
–> Temperament
–> Cognitieve processen
–> Leerprocessen
Omgevingsinvloeden

48
Q

Genetische factoren

A

Genetische invloed: 30 – 40%

Familieonderzoek:
–> Ouders met A. is risico voor A. bij kinderen
–> Kinderen met A. vaker ouders met A.

! Ook verhoogd risico indien ouder(s) depressief, paniekstoornis, alcoholmisbruik

49
Q

Neurobiologie en neurofysiologie

A

Verstoringen in angstcircuit:
–> HPA as
–> Amygdala

50
Q

Temperament

A

Bestaat uit reactiviteit en regulatie. Reactiviteit bestaat uit positieve en negatieve affectiviteit. Regulatie bestaat uit effortful control.

Reactiviteit
- Negatieve affectiviteit (NA)
–> toekennen van een negatieve lading aan een gebeurtenis
–> onaangename betrokkenheid op de omgeving
–> neiging tot subjectief leed, angst, bezorgdheid, droefheid
- Positieve affectiviteit (PA)
–> toekennen van een positieve lading aan een gebeurtenis
–> neiging tot aangename betrokkenheid op de omgeving
–> mate waarin men zich actief, gelukkig en enthousiast voelt
–> Merken aan temperament

Regulatie
- Effortful control (EC)
–> capaciteit om actieve controle te verwerven over overheersende gedrags- en emotionele processen (reactiviteit) –> missen dit!

51
Q

Temperament: tripartitemodel Clark & Watson (1991)

A

Symptomen van angst en depressie zijn onder te brengen in 3 grote dimensies
1. Anhedonie/gebrek aan positief affect (-PA)
2. Negatief affect/distress (NA)
3. Fysiologische hyperarrousal (FH)
Hoge NA –> angst en depressie
Lage PA –> depressie
Hoge FH –> angst

gecombineerd met laag niveau van ‘effortful control’ (Rothbart, vermogen om gedrag en aandacht op vrijwillige manier te reguleren) draagt het bij tot ontstaan en aanhouden van angststoornissen

52
Q

Cognitieve processen

A

Interpretatiebias:
Angstige individuen meer geneigd om ambigue en mild bedreigende situaties als zeer gevaarlijk en bedreigend interpreteren (o.a. Muris, 2009).

Aandachtsbias:
Verhoogde aandachtsvigilantie voor bedreiging bij personen met een angststoornis (Puliafico, Kendall, 2006).

53
Q

Leerprocessen

A
  1. Conditionering (Pavlov)
    = Angst wordt geassocieerd met cues of situatie.

Klassieke: neutrale situatie krijgt bedreigende betekenis

Operante conditionering: door beangstigende situatie te vermijden, vermindert/verdwijnt de angst

  1. Observationeel leren of ‘modelling’
    = Wanneer een kind iemand anders angstig ziet reageren in een bepaalde situatie, kan hij of zij vervolgens zelf ook angstig gaan reageren in vergelijkbare situaties.
  2. Verbale informatieoverdracht
    = Ouderlijke verbale commentaar kan invloed hebben op het vormen of onderhouden van angstig gedrag
54
Q

Omgevingsinvloeden

A
  • pre, peri-, postnataal
  • psychosociale invloeden, bv negatieve ervaringen
  • School (vb. pestgedrag)
  • Leeftijdsgenoten
  • Echtscheidingen

    Belangrijke zaken die een rol kunnen spelen!
55
Q

Omgevingsinvloeden: gezin

A

ouders beïnvloeden angstig gedrag door te modellen en informatieoverdracht

ouderschapsstijl:
- controlerende en overbeschermende houding
- kritische houding

Bi-directionele relatie angst-gezin

Emotionele en gedragsmatige betrokkenheid:
- antagonisme:
–> Kritiek, vijandigheid, bestraffing
–> Interne attributie
–> Afstandelijkheid
- accommodatie:
–> overdreven emotionaliteit en betrokkenheid
–> externe attributie

Hoge emotionele expressie

56
Q

Aanpak

A

Zie behandelingsschema:

Probleemoplossing:
- oorzaak aanpakken (risicofactoren angst verminderen (kind, gezin, school))

Psychotherapie
- cognitieve gedragstherapie (Leren omgaan met angstige emoties, Cognitieve herstructurering, Blootstelling aan angst - uitlokkende situatie)
- gezinsinterventie (Psycho-educatie voor ouders, Ouder-kind-interacties, Opvoedingsstijl, Omgang met een angstig kind, Psychische/psychiatrische moeilijkheden ouder(s)

Medicatie
- anti-angstmiddelen

57
Q

Cognitieve gedragstherapie

A

Gebeurtenis –> gedachten + gevoel –> gedrag

Exposure based CBT als “gold standard treatment”

Denken:
- Uitdagen van angstige gedachten en formuleren van helpende gedachten (cognitieve herstructurering –> gedachten onder de loep nemen)
–> Welke bewijzen heb ik dat mijn angstige gedachte klopt?
–> Welke aanwijzingen zijn er dat mijn angstige gedachte niet zou kloppen?
–> Wat als wat ik vrees echt zou gebeuren? Hoe erg zou dat zijn?
> formuleren van een helpende gedachte (hoe hard geloof ik die?)

–> denken aan iets anders op je hersentv

Gevoel:
- Aandacht voor lichamelijk gewaarwordingen bij angst
- Waar en hoe voel ik dat ik bang ben?
- Aanleren en oefenen van relaxatietechnieken:
–> Buikademhaling
–> Progressieve spierontspanning (slappe spaghetti)
–> Visualisatieoefening (denken aan een leuke plek)
–> Mindfulness oefening

Doen:
- Verminderen van vermijdingsgedrag
–> Stap voor stap (welomschreven en realistisch) – hiërarchie opstellen
–> Wat heb ik nodig om dit te kunnen? Steun, helpende gedachten,…
–> Inhibitory Learning Theory: Wat verwacht ik dat er zal gebeuren?
–> DOEN, DOEN, DOEN (oefenen)
> angst daalt na herhaling (motiverend) + als verwachting niet klopt

  • Belangrijke rol voor ouders! -> jonge kinderen kun je moeilijk alleen op pad te laten gaan, samen met ouders plan uitwerken, welke stappen zijn realistisch (werkt best goed)
58
Q

Doen: exposure

A

Golden standard bij angst! 2 boeken

59
Q

Angstberg

A

Zien we eigenlijk dat kinderen die hiervoor bepaalde zaken niet meer durfde, eigenlijk door die exposure therapie, terug meer en meer zaken durven –> eigenlijk denken, zeggen: ik heb daar geen angst meer voor, het is wel ok

60
Q

SUDS

A

SUDS opstellen, echter niet nodig dat ze volledig gedaald zijn (opstellen van hiërarchie)

Subject units of distress

61
Q

Angstthermometer

A

Bij oefenen gaan we angst ervoor en erna in kaart brengen –> kind kan zelf vooruitgang zien, werkt motiveren

62
Q

Ouderbegeleiding

A

Van accommoderende of antagonerende ouder naar ondersteunende ouder

Bescherming tegen gevaar = belangrijke taak van ouders

Echter, veel situaties weerspiegelen geen echt gevaar → bescherming bieden door ouders tegen de angst zelf → kind leert dat angst gevaarlijk is en vermeden moet worden

Alternatief: Ondersteuning = een combinatie van accepteren/aanvaarden (accomoderen) en vertrouwen hebben dat kind de angst kan overwinnen (antagoneren)

63
Q

Accommoderen (ouderbegeleiding)

A

Accepteren/aanvaarden van de angst
“wij aanvaarden dat je bang bent en erkennen dat de angst echt is”

64
Q

Antagoneren (ouderbegeleiding)

A

Vertrouwen hebben dat kind angst kan overwinnen “wij hebben vertrouwen in jouw bekwaamheid en geloven erin dat wij samen sterk genoeg zijn om deze uitdaging aan te gaan”

65
Q

Coping cat Kendall, E.A.

A

16 weken: 2 perioden van 8
–> opbouwen van vaardigheden
–> toepassen van vaardigheden COPING CAT-workbook

FEAR
- Feeling frightened?(recognizing)
- Expecting bad things to happen?(clarifying cognitions and self talk)
- Actions and attitudes that will help (developing a plan to cope with the situation)
- Results and rewards(evaluate performance and administer self- reinforcement)

66
Q

Vriendenprogramma (Utens, E. & Ferdinand, R.)

A

Nederlandse vertaling van het programma ‘Friends’ (Barrett, e.a.)

Voel je je bang, Rust en ontspan je lekker, In jezelf denken, Eigen plan maken, Netjes gedaan, Doe je oefeningen, EN rustig blijven

67
Q

Denken + doen = durven (Susan Bogels)

A

Denken + Durven = Doen is een cognitieve gedragstherapie (CGT)

Er zijn 12 individuele sessies voor het kind. Bij 3 sessies zijn ook de ouders (gedeeltelijk) aanwezig zijn. Daarnaast zijn er 3 aparte oudersessies.

Er wordt aandacht besteed aan psycho-educatie, cognitieve herstructurering, exposure, coping vaardigheden en terugvalpreventie.

68
Q

Space programma (Lebowitz en Omer)

A

Oudertraining

Verschillende modules

Erkenning van de stoornis gecombineerd met het geloof dat angst overwonnen kan worden.

Bevordert coping en bevordert gezinsklimaat

69
Q

Nieuwe behandeling van angststoornissen

A

Exposure in virtual reality

Combineerbaar met de klassieke therapievormen waarbij de exposure via VR-bril gedaan kan worden.

Middel om de exposure te doen, geen nieuwe therapievorm.

Veelbelovend, zeker voor de behandeling van minder complexe angststoornissen.