11. Trauma Flashcards
Traumatische ervaring
gebeurtenis waarbij sprake is van aantasting van fysieke en mentale integriteit of doodsbedreiging die iemand ondergaat of waarvan hij/zij getuige is (zoals bv verkeersongeval, verkrachting,…) KAN leiden tot PTSS
Stressvolle levensgebeurtenis
Zoals bv. scheiding van ouders, verhuizing of financiële problemen KAN leiden tot aanpassingsstoornis/normale verwerking/rouwreactie
Type 1 trauma
enkelvoudig, kortdurend
Type 2 trauma
chronisch, herhalend (bv. seksueel misbruik)
Complex trauma
meerdere trauma in vroege kindertijd, in relatie met hechtingsfiguur
Leeftijdsspecifieke reacties
Zie les 1!
Criteria voor kinderen (+6) & adolescenten post-traumatische stress
A. Blootstelling aan een feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksueel geweld op een (of meer) van de volgende manieren:
1. zelf ondergaan van de psychotraumatische gebeurtenis(sen)
2. Persoonlijk getuige zijn geweest van de gebeurtenis(sen) terwijl deze anderen overkwam(en)
3. Vernemen dat de psychotraumatische gebeurtenis(sen) een naast familielid of goede vriend(in) is (zijn) overkomen. Bij een feitelijk of dreigende dood van een familielid of vriend moet de gebeurtenis gewelddadig van karakter zijn of een ongeval betreffen
4. Ondergaan van herhaaldelijke of extreme blootstelling aan de afschuwwekkende details van de psychotraumatische gebeurtenis (zoals bij hulpverleners die stoffelijk resten moeten verzamelen, politieagenten die herhaaldelijk geconfronteerd worden met details van kindermisbruik)
B. Aanwezigheid van een of meer van de volgende intrusieve symptomen (herbeleven) die samenhangen met de psychotraumatische gebeurtenis en die zijn begonnen nadat de psychotraumatische gebeurtenis heeft plaatsgevonden:
1. Recidiverende, onvrijwillige en intrusieve pijnlijke herinneringen aan het trauma (NB: bij kinderen in repetitief spel)
2. Recidiverende onaangename dromen waarin het inhoud en/of affect van de droom samenhangt met trauma
3. Dissociatieve reacties (zoals flashbacks) waarbij de betrokkene het gevoel heeft of handelt alsof het trauma opnieuw plaatsvindt. (NB bij kinderen naspelen van trauma in spel)
4. Intense of langdurige psychische lijdensdruk bij blootstelling aan interne of externe prikkels die een aspect van trauma symboliseren
5. Duidelijke fysiologische reactie op interne of externe prikkels die een aspect van trauma symboliseren of erop lijken
C. Persisterende vermijding van prikkels die geassocieerd worden met trauma, die begin nadat trauma heeft plaatsgevonden, zoals blijkt uit één of beide van volgende kenmerken:
1. Vermijding of poging tot vermijding van pijnlijke herinneringen, gedachten, gevoelens over of sterk samenhangend met trauma
Zowel fysieke elementen, maar ook herinneringen aan het trauma.
2. Vermijding of poging tot vermijding van externe aspecten die aan trauma herinneren (mensen, plaatsen, gesprekken, voorwerpen, situaties, …) die pijnlijke herinneringen, gedachten of gevoelens oproepen.
D. Negatieve veranderingen in cognities en stemming, gerelateerd aan trauma, die zijn begonnen of verergerd sinds trauma zoals blijkt uit twee (of meer) van volgende aspecten:
1. Onvermogen om zich een belangrijk aspect van het trauma te herinneren (door dissociatieve amnesie) kunnen we stukje linken aan neurobiologische aspecten (mensen met traumatische voorgeschiedenis, ook neurobiologische veranderingen doormaken, namelijk hippocampus die ook verklein is, wat ook gelinkt kan zijn aan die dissociatieve amnesie)
2. Persisterend en overdreven negatieve overtuigingen of verwachtingen over zichzelf, anderen of de wereld (bv. ik ben slecht, de wereld is gevaarlijk)
3. Persisterende, vertekende cognities over de oorzaak of gevolgen van het trauma, die ertoe leiden dat de betrokkene zichzelf of anderen er de schuld van geeft (die optreden, zeker ook bij kindermishandeling, kan ook belangrijk element zijn en waar aspect ook speelt en daders ook op inspelen)
4. Persisterende negatieve gemoedstoestand (bv. angst, afschuw, boosheid, schuldgevoelens of schaamte).
5. Duidelijk verminderde belangstelling voor of deelname aan belangrijke activiteiten
6. Gevoelens van onthechting of vervreemding van anderen
7. Persisterend onvermogen om positieve emoties te ervaren
E. Duidelijke veranderingen in arousal en reactiviteit, gerelateerd aan trauma, die begonnen zijn of verslechterd na het trauma, zoals blijkt uit twee of meer van de volgende kenmerken:
1. Prikkelbaar gedrag en woede-uitbarstingen
2. Hypervigilantie
3. Overdreven schrikreactie
4. Concentratieproblemen
5. Roekeloos of zelfdestructief gedrag bv. Automutulatie
6. Verstoring van de slaap (zoals moeite met in- of doorslapen of onrustige slaap)
F. De duur van de stoornis (B, C, D, E criteria) is langer dan één maand NA het trauma! (minder dan 1 maand en tussen 3 dagen na trauma en 1 maand, spreken we van acute stressstoornis)
G. Significant lijden of beperking
H. Niet toegeschreven aan fysiologische effecten van een middel of aan een somatische aandoening
Specificaties DSM post-traumatische stoornis
- Met dissociatieve symptomen/ uitgestelde expressie:
- Depersonalisatie
- Derealisatie
- Met uitgestelde expressie
Criteria voor kinderen (-6) post-traumatische stoornis
Blootgesteld aan of bedreigd door dood, ernstige verwonding of seksueel geweld (1 of meer):
- Direct meegemaakte traumatische gebeurtenis
- Getuige in persoon, vooral als het een trauma betreft van de verzorgers
- Horen dat een verzorger een trauma heeft meegemaakt
Aanwezigheid van 1 of meer van de volgende symptomen (intrusiviteit):
- Terugkerende, onvrijwillige, intrusieve herinnering aan het trauma (play reenactment)
- Terugkerende, onaangename dromen, inhoud gerelateerd aan het trauma
- Dissociatieve reacties: gevoel hebben dat het trauma zich terug voordoet
- Ernstig ongemak bij blootstelling aan interne of externe signalen die symbool staan voor het trauma of lijken op signalen die voorkwamen tijdens het trauma
1 of meer van de volgende symptomen:
- Persisterende vermijding van stimuli
- Negatieve veranderingen in cognities: Ik ben stout, ik kan niemand vertrouwen
- Veranderingen in arousal en reactiviteit: sneller geïrriteerd zijn of woede uitbarstingen; hypervirgilentie; overdreven schrikreactie; separatieangst, concentratie problemen; verstoring van slaap
- Langer dan 1 maand aanwezig
- Klinisch significante problemen in het aangaan van relaties met ouders, broers/zussen, leeftijdsgenoten of op vlak van schools functioneren
Acute stresstoornis
Idem PTSS 3 dagen tot 1 maand na trauma
Aanpassingsstoornis
De ontwikkeling van emotionele of gedragsmatige symptomen als reactie op een aanwijsbare stressor die kan optreden binnen 3 maanden na het begin van de stressor(en);
Deze symptomen of gedragingen zijn klinisch significant
De stressgerelateerde stoornis voldoet niet aan de criteria voor andere psychische stoornissen
De symptomen zijn geen uiting van normale rouw
Zodra de stressor of de gevolgen zijn verdwenen persisteren de symptomen niet langer dan nog eens 6 maanden
Developmental trauma disorder
Voorstel voor, maar zit niet in DSM opgebouwd net zoals voor DSM
Criterium A – één het trauma zit er en het A2 criterium is dat ook die vroeg kinderlijke hechting verstoord is verlopen
Complex trauma = combinatie van kinderen die in een niet optimale gezinssituatie opgroeien, waar hechting verstoord is en daarnaast ook en vaak is dat ook mishandeling, chronisch mishandeld worden en dat beeld wordt complex trauma genoemd!
Prevalentie PTSS
PTSS bij kinderen die een traumatische ervaring hebben opgedaan: 20- 30 %
Lifetime prevalentie 5% -15%
Meisjes > jongens
Co-morbiditeit
- Depressieve stoornissen
- Dissociatieve stoornis
- Middelen-gebruik
- Gedrags-stoornissen
- Angststoornissen (seperatieangst-stoornis, gegeneraliseerde angst, agorafobie)
Differentiaaldiagnose
Dwang – intrusieve gedachten
Psychose – herbeleving
ADHD – rusteloosheid, concentratie
ASS – contactname verstoord
! TRAUMA bevragen
Verklarend model van Ehler & Clark (2000)
Trauma trigger –> Rumineren –> Angstig of neerslachtig –> Vermijden triggers –> GEVOELENS EN COGNITIES BLIJVEN ONGEWIJZIGD –> (cyclus)