7 Van DNA naar RNA Flashcards

1
Q

Transcriptie van DNA

welk enzym is primair verantwoordelijk voor de synthese van RNA?

A

RNA-polymerase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Transcriptie van DNA

3 verschillen tussen DNA- en RNA-polymerase

A
  1. bij RNA wordt A, G, C, U ingebouwd
  2. RNA-polymerase kan twee losse nucleotrifosfaten aan elkaar verbinden -> geen primer nodig
  3. RNA-polymerase kan zelf DNA-strengen splitsen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Transcriptie van DNA

hoe weet een RNA-polymerase welke van de 2 complementaire DNA-strengen moet worden vertaald en waar een gen begint?

A

een promotor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Transcriptie van DNA

waarom is het belangrijk dat het RNA-polymerase naar de juiste promotor gaat?

A

afschrijving van RNA bepaalt welke genen worden afgeschreven en welke eiwitten dus worden gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Transcriptie van DNA

welke eiwitten helpen de RNA-polymerase met het wel/niet binden aan een promotor?

A

transcriptiefactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Transcriptie van DNA

wat betekent het dat een genpromotor vaak upstream ligt?

A

voor een gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Transcriptie van DNA

wat betekent het dat regulatieve elementen ook downstream voor kunnen komen?

A

achter het gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Transcriptie van DNA

welke cofactor van een bepaalde transcriptiefactor is bij het rubinstein-taybi syndroom op 1 v/d allelen gemuteerd?

A

CREB-bindend eiwit = CREBBP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Transcriptie van DNA

wat is bij het rubinstein-taybisyndroom het gevolg van het minder afschrijven van een cofactor?

A
  • mentaal geretardeerde kinderen
  • brede duimen
  • grote tenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Transcriptie van DNA

wat gebeurt bij splicing?

A

de intronen worden uit het primaire transcript geknipt (blz. 72)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Transcriptie van DNA

hoe wordt van een primair transcript een daadwerkelijke mRNA gemaakt?

A

splicing, 5’-cap, 3’-poly-A-staart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Transcriptie van DNA

waar gaat mRNA heen als het af is?

A

naar het cytoplasma om te worden afgeschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Transcriptie van DNA

waar bestaat de promotor uit?

A

enhancers en de TATA-box

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Transcriptie van DNA

welke kant groeit DNA en RNA op?

A

van 5’ naar 3’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Transcriptie van DNA

van welke naar welke kant lees je DNA af?

A

3’ naar 5’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Verschillende typen RNA

RNA-polymerase 1 produceert:
2:
3:

A
  1. rRNA’s (ribosomale RNA)
  2. mRNA’s
  3. tRNA’s
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Verschillende typen RNA

rRNA: figuur 7.3 blz. 73

A

rRNA: figuur 7.3 blz. 73

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

RNA-synthese bestaat uit meerdere fasen

uit welke 3 fasen bestaat de transcriptie van RNA?

A
  1. initiatie
  2. verlenging
  3. terminatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Splicing van het primaire RNA-transcript

noem twee functies van niet-coderend/junk-DNA

A
  1. reguleert gentranscriptie door binding transcriptiefactoren
  2. verhoogt aantal potentiële eiwitten door alternatieve splicing
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Splicing van het primaire RNA-transcript

door welk eiwitcomplex wordt splicing gereguleerd?

A
  • spliceosome
  • opgebouwd uit o.a. kernribonucleoproteïnen = snRNP’s / snurps
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Splicing van het primaire RNA-transcript

hoe leidt één gen tot meerdere isovormen van een eiwit?

A

door exonen op verschillende manieren aan elkaar te plakken

22
Q

Splicing van het primaire RNA-transcript

wat is het startcodon en wat het stopcodon?

A
  • ATG
  • TAG
23
Q

Splicing van het primaire RNA-transcript

na welke sequentie wordt de RNA-transcriptie daadwerkelijk beëindigd?

A

AAUAAA

24
Q

Splicing van het primaire RNA-transcript

wat gebeurt na het beëindigen van de RNA-transcriptie?

A
  • RNA afknippen
  • poly-A-staart
25
Q

Celdifferentiatie

hoe komt het dat alle cellen hetzelfde DNA bevatten, maar ze er anders uit zien?

A

niet elke gen in elk celtype wordt afgeschreven

26
Q

Wat zijn de drie fasen van RNA-synthese in eukaryoten?

A

De drie fasen zijn initiëring, verlenging (elongation), en terminatie.

27
Q

Wat is de rol van RNA-polymerase II (RNAP II) in het initiatieproces van transcriptie?

A

RNAP II bindt aan het DNA, en dit vereist niet alleen de herkenning van een promotorsequentie maar ook de vorming van een groot eiwitcomplex met transcriptiefactoren zoals TBP, TAF’s, TFIID, en andere.

28
Q

Welke rol speelt het capping enzyme (CE) bij de transcriptie?

A

CE modificeert het nieuwe RNA door een guaninegroep aan het 5’-uiteinde te bevestigen, wat later belangrijk is voor de eiwitsynthese en beschermt het RNA tegen afbraak.

29
Q

Hoe wordt de voortgang van transcriptie tijdens elongatie bevorderd?

A

De activiteit van positive transcription elongation factor b (p-TEFb) zorgt voor verwijdering van negative elongation factor (NELF), waardoor andere transcriptiefactoren het elongatiecomplex (EC) kunnen vormen en de RNA-synthese kan voortgaan.

30
Q

Wat gebeurt er bij terminatie van de RNA-synthese?

A

Nucleotiden tien tot dertig basenparen na de AAUAAA-sequentie worden weggeknipt, en dit vormt de 3’-untranslated region (3’-UTR) van het mRNA.

31
Q

Welke rol spelen cleavage stimulatory factor (CstF) en cleavage and polyadenylation specificity factor (CPSF) bij terminatie?

A

CstF en CPSF versnellen de knip van het RNA en trekken poly-A-polymerase aan om honderden adenosinemonofosfaten aan de 3’-kant van het RNA-molecuul toe te voegen, wat resulteert in de poly-A-staart. Deze staart beschermt het RNA en faciliteert het transport naar het cytoplasma voor eiwitsynthese.

32
Q

Waarom moet genexpressie snel en dynamisch kunnen worden gereguleerd?

A

Genexpressie moet worden aangepast aan de specifieke functies van een cel in het lichaam, en deze regulatie moet snel kunnen plaatsvinden.

33
Q

Welke factoren reguleren de genexpressie extrinsiek?

A

Groeifactoren en extracellulaire omstandigheden spelen een rol in het activeren van genexpressie door de cel te ‘vertellen’ welke eiwitten nodig zijn.

34
Q

Hoe wordt genexpressie intrinsiek gereguleerd?

A

Genexpressie wordt intrinsiek gereguleerd door transcriptiefactoren en epigenetische modificaties, zoals DNA-methylering en histonacetylering/methylering.

35
Q

Wat is het belang van DNA-methylering voor genregulatie?

A

DNA-methylering beïnvloedt de mate van DNA-condensatie en toegankelijkheid voor transcriptiefactoren, en kan leiden tot gen-silencing.

36
Q

Hoe wordt DNA-methylering overerfbaar gemaakt?

A

DNA-methylering wordt doorgegeven tijdens replicatie en is overerfbaar. Tijdens de ontwikkeling vindt demethylering en hermethylering plaats.

37
Q

Wat gebeurt er tijdens endocytose?

A

Tijdens endocytose stulpt de celmembraan naar binnen, waardoor een blaasje ontstaat dat extracellulaire omgeving en deeltjes kan opnemen.

38
Q

Welke functies vervult endocytose in cellen?

A
  • opname van cellen en deeltjes door immuuncellen (fagocytose)
  • opname van vettige stoffen (pinocytose)
39
Q

Wat is exocytose?

A

Exocytose is het omgekeerde proces van endocytose, waarbij intracellulaire componenten via afsnoering van de celmembraan worden uitgescheiden in extracellulaire blaasjes.

40
Q

Wat is een virus en uit welke componenten bestaat het?

A

Een virus is een lichaamsvreemd deeltje dat bestaat uit het coderende materiaal en een omhulsel, de virale envelop.

41
Q

Hoe hecht een virus zich aan een cel en komt het binnen?

A

Een virus hecht aan een cel via receptoren op de cel en kan de cel binnenkomen door fusie van de virale envelop met de celmembraan of via endocytose.

42
Q

Wat gebeurt er eenmaal binnen in de cel?

A

Binnen in de cel wordt de virale envelop verwijderd (indien aanwezig), en vindt transcriptie en translatie plaats om zowel de envelopeiwitten als het virale genoom te vermenigvuldigen.

43
Q

Hoe worden nieuwe virussen geassembleerd en vrijgegeven?

A

Nieuwe virussen worden in de cel geassembleerd en afhankelijk van het type virus kan dit in de kern of het cytoplasma gebeuren. Ze worden vervolgens vrijgelaten uit de cel, vaak met behulp van exocytose.

44
Q

Wat zijn de verschillende groepen virussen op basis van hun genoomtypes?

A

Virussen kunnen worden onderverdeeld op basis van hun genoomtypes in groepen, zoals dubbelstrengs DNA-virussen, enkelstrengs DNA-virussen, dsRNA-virussen, ssRNA(+)-virussen, ssRNA(—)-virussen en ssRNA retrovirussen.

45
Q

Groep I: Dubbelstrengs DNA (dsDNA)-virussen.

A

Voorbeeld: Adenovirussen.
Kenmerken: Hun genoom wordt ingepakt in gastheernucleosomen, en ze vermenigvuldigen hun DNA met behulp van gastheer-DNA-polymerasen en schrijven mRNA af dat door gastheerribosomen wordt vertaald.

46
Q

Groep II: Enkelstrengs DNA (ssDNA)-virussen.

A

Voorbeeld: Parvovirussen.
Kenmerken: Hun virale genoom moet eerst worden omgezet in dubbelstrengs DNA voordat het in gastheernucleosomen wordt ingepakt.

47
Q

Groep III: Dubbelstrengs RNA (dsRNA)-virussen.

A

Voorbeeld: Reovirussen.
Kenmerken: Ze gebruiken RNA-afhankelijke RNA-polymerasen (RDRP) om hun RNA te vermenigvuldigen, het gen hiervoor ligt in het virale genoom. De RDRP’s hebben een voorkeur voor viraal RNA als mal.

48
Q

Groep IV: Enkelstrengs RNA (+RNA)-virussen.

A

Voorbeeld: Poliovirus.
Kenmerken: Ze hebben enkelstrengs RNA dat rechtstreeks in het ribosoom kan worden ingevoerd. Ze bevatten een RNA-afhankelijke RNA-polymerase (RDRP) om nieuwe RNA-strengen te synthetiseren.

49
Q

Groep V: Enkelstrengs RNA (-RNA)-virussen.

A

Voorbeeld: Influenzavirus.
Kenmerken: Hun genoom bevat enkelstrengs RNA met een negatieve polariteit. Ze dragen een kant-en-klaar RDRP-eiwit mee in hun envelop om hun genoom om te zetten in positief RNA.

50
Q

Groep VI: Enkelstrengs RNA retrovirussen.

A

Voorbeeld: HIV (Human Immunodeficiency Virus).
Kenmerken: Ze hebben enkelstrengs RNA als genoom, maar zijn afhankelijk van reverse transcriptase (RT) om hun RNA om te zetten in complementair DNA. Het virale DNA wordt geïntegreerd in het gastheergenoom.