11 Signaaltransductie Flashcards

1
Q

7 groepen signalen

A
  1. groeifactoren, hormonen en cytokines
  2. immuunmodulatoren
  3. oppervlaktemoleculen van andere cellen
  4. matrixmoleculen
  5. niet-eiwitsignalen
  6. nutriënten
  7. mechanische stress
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat zijn immuunmodulatoren?

A
  • antilichamen en complementfactoren
  • antilichamen hebben een constante Fc-regio die herkend kan worden door een Fc-receptor
  • complementfactoren in het bloedserum helpen bij het opruimen van geïnfecteerde cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat doen oppervlaktemoleculen aan cellen?

A
  • interactie met naastliggende cellen mogelijk
  • adhesie aan omgeving
  • sommige cellen brengen moleculen tot expressie belangrijk voor de cellulaire functie
  • herkenning van cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat doen matrixmoleculen?

A
  • bv. collageen
  • matrix = niet-cellulaire omgeving waarin een cel zich bevindt
  • biedt steun aan cellen: directe interactie, vasthouden groeifactoren, structuur weefsels en organen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

noem voorbeelden van niet-eiwitsignalen?

A
  • CO, NO, reactieve zuurstofradicalen, ionen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat doen nutriënten onder andere?

A
  • nutriëntensignalering: bepaalt mede of een cel overgaat op apoptose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat zijn endocriene signalen?

A

stoffen die door het endocrinologisch systeem (hormoonstelsel) worden vrijgegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is paracriene signalering?

A

communicatie tussen cellen die in elkaars nabijheid liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is autocriene communicatie?

A

cel gestimuleerd door stoffen die zij zelf in haar omgeving heeft vrijgelaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn de drie belangrijke klassen transmembraanreceptoren?

A
  1. G-proteïnegekoppelde receptoren (GPCR)
  2. ionkanaalgekoppelde receptoren
  3. receptor-tyrosinekineasen (RTK) en cytokindereceptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat zijn G-eiwitten?

A

GTP-bindende eiwitten, bestaan uit een Galpha, beta en gamma-subunit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn GPCR’s voor eiwitten?

A
  • groep eiwitten met 7-transmembraandomeinen = 7 alpha-helices (receptoren) die elk afzonderlijk de membraan doorsteken
  • aan cytosolische kant gekoppeld aan G-eiwitten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

werking GPCR’s

A
  1. ligandbinding aan GPCR
  2. kleine conformatieverandering in receptor
  3. G-alpha-eiwit kan beter binden
  4. affiniteit GDP vermindert, GTP verhoogd
  5. G-alpha-eiwit opgeladen met GTP
  6. dissocieert van G-beta en G-gamma
  7. G-alpha en G-beta-gamma-complex gaan afzonderlijk reacties met effectormoleculen aan -> signaal wordt doorgegeven
  8. na hydrolyse GTP tot GDP, herwint G-alpha affiniteit voor G-beta-gamma en associeert hele complex weer met een GPCR
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

noem enkele belangrijke liganden die gebruikmaken van GPCR

A
  • adrenaline
  • ionen
  • hormonen
  • zintuigliganden (geur- en smaaksensoren)
  • chemokines
  • neurotransmitters
  • ~30% medicijnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hoe wordt variabiliteit gecreëerd in de intracellulaire signalen?

A

meerdere typen G-alpha-eiwitten, met voorkeur voor een andere effectorreceptor en een andere effector
- belangrijkste:
- Gq-alpha
- Gs-alpha
- Gi-alpha

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat doet Gq-alpha?

A

activator fosfolipase C figuur 11.4 blz 133

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat doet Gs-alpha en Gi-alpha?

A
  • Gi-alpha remt enzym AC (adenylylcyclase)
  • Gs-alpha stimuleert AC
  • AC katalyseert omzetting ATP naar cAMP
  • cAMP activeert eiwitkinase PKA -> speelt rol bij spierontspanning
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

waar zorgt een verhoging van Ca2+ concentratie voor bij spiercellen?

A

spiercontractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

zenuwtransmissie pre- en postsynaptische membranen

A
  • verhoging membraanpotentiaal
  • Ca2+ influx
  • vesikels met neurotransmitters fuseren met presynaptisch membraan
  • op neurotransmitterreceptoren postsynaptisch membraan
  • Ca2+ kanalen activatie
  • veel Ca2+ kan genexpressie postsynaptische membraan veranderen -> hypergevoelig voor neurotransmitters -> geheugen
20
Q

endocriene cellen

A
  • membraanpotentiaalverandering
  • activatie Ca2+ kanalen
  • blaasjes hormoon fuseren met plasmamembraan -> hormonen in circulatie
21
Q

wat zijn de twee belangrijkste ionen mbt de membraanpotentiaal?

A

K+ en Na+

22
Q

welke twee krachten werken op elk ion die bepalen of hij wel/niet over een membraan gaat?

A
  • chemische concentratie (hoe groter het verschil, hoe sterker de neiging om het membraan te passeren)
  • elektrische potentiaal die over een membraan staat
23
Q

hoe heet het als beide krachten in evenwicht zijn?

A

evenwichtspotentiaal, verschilt per ion
- voor K+ -90 mV
- voor de rest ongeveer -70 mV

24
Q

wat gebeurt er als de membraanpotentiaal stijgt (bij de meeste cellen)?

A
  • Ca2+-kanalen en Ca2+-geactiveerde K+-kanalen worden geactiveerd
  • repolariseert of hyperpolariseert cel -> eindigt Ca2+-signaal
  • snelle terugkoppelingsmechanismen bv snelle ritmische spiercontractie: hartslag
25
Q

waarom heeft een natriumstroom een sterk depolariserende invloed?

A

Na+-concentraties in cel laag, buiten cel hoog

26
Q

wat zijn voltage-gated channels?

A

kanalen die worden geactiveerd door verschillen in de elektrische gradiënt over het membraan

27
Q

wat zijn ligand-gated channels?

A

kanalen die worden geopend door binding van een ligand

28
Q

wat is het belangrijkste anion (negatief geladen ion)?

A

Cl-

29
Q

wat doet Cl-?

A
  • volgt passief concentratieveranderingen
  • stabiliseert membraanpotentiaal -> werkt dus remmend op excitatie zenuwcellen en chloorstroomactivators -> worden gebruikt als slaapmiddel
30
Q

wat doen ionpompen?

A
  • verschillen in ionenconcentratie in stand houden
  • gebruiken ATP om ionen tegen de chemische gradiënt in over een membraan te pompen
31
Q

wat doet Na+/K+-ATPase?

A
  • pompt gelijktijdig Na+-ion uit de cel en K+-ion in de cel
  • belangrijk voor ionhuishouding cel
32
Q

wat doet NA+/H+-wisselaar?

A
  • gebruikt de natriumgradiënt om een H+-ion uit de cel te pompen
  • rol bij tegengaan cellulaire verzuring en behoud pH-niveau cel
33
Q

wat herkennen receptor-tyrosinekinasen (RTK’s) en cytokinereceptoren vooral?

A

herkenning van groeifactoren

34
Q

wat hebben alle RTK’s gemeen?

A

ze hebben allemaal een kinasedomein dat via fosforylering en tyrosineresiduen het signaal van een ligand door kunnen geven naar binnen een cel

35
Q

hebben cytokinereceptoren een kinasedomein?

A

nee

36
Q

de meeste RTK’s en cytokinereceptoren functioneren niet, tenzij ze in een … voorkomen

A

dimeer

37
Q

hoe worden RTK’s aangezet?

A
  • conformatieverandering door dimerisatie van de receptor
  • door autokatalytische activiteit (kan zichzelf katalyseren) -> verdere activering receptor of binding van andere eiwitten aan de receptor -> eiwitten ook weer fosforyleren -> RTK’s activiteit voor meer dan 1 substraat
38
Q

hoe worden cytokinereceptoren geactiveerd?

A

kinasen die meeliften met de receptoren en actief worden als ze bij elkaar in de buurt komen

39
Q

wat zijn intracellulaire receptoren?

A

receptoren in de cel die liganden herkennen die het celmembraan passeren

40
Q

noem een voorbeeld van intracellulaire receptoren

A

steroïd/thyroïdreceptoren
- binden ligand en zijn tegelijk transcriptiefactor -> zijn extracellulaire signalen die voor een veranderde transcriptie zorgen

41
Q

waar zorgt een NLS voor (nucleair lokalisatiesignaal)?

A

dat de steroïd/thyroïdreceptoren die normaal in het cytoplasma zitten naar de kern gaan

42
Q

hoe werkt een NLS?

A
  1. binding ligand aan receptor
  2. heat-shock eiwit (HSP90) valt van de receptor
  3. -> nucleaire lokalisatiedomein komt vrij te liggen
  4. en het cytosol reageert hierop met het transporteren van de receptor naar de celkern
  5. receptor homodiseert
  6. receptor kan aan specifieke promotorsequenties binden
    NOTE: receptor bevat ook transactivatiedomein met hoge affiniteit voor TFIID -> RNA-polymerase 2 aantrekken
43
Q

wat zijn klasse-2-nucleaire receptoren?

A
  • blijven permanent in de kern
  • afhankelijk van ligand voor activatie
  • moeten fimeriseren -> vaak ontstaat heterodimeer -> genexpressie wordt dan afhankelijk van 2 verschillende liganden
44
Q

wat is de meest voorkomende dimerisatiepartner van de klasse-2-nucleaire receptoren?

A

retinoïdreceptor X (RXR), belangrijke zijn
1. xenobiotisch gevoelige receptoren
2. ontwikkelingsbiologisch relevante retinoïdreceptor
3. vitamine D-receptor

45
Q

wat is een belangrijke karakteristiek van liganden voor nucleaire hormonen?

A
  • ze moeten vetoplosbaar zijn (aangezien ze plasmamembraan en nucleaire bramen moeten passeren)
  • meestal cholesterol-achtige substanties
  • naast vaak vitamine A-zuur achtige moleculen
46
Q

wat is een orphan receptor?

A

receptor waarvoor bijpassende ligand nog niet ontdekt is