6. Evolutieleer Flashcards
▌Charles Robert Darwin (1809-1882)
Hij had oog voor het functionele, aangepaste gedrag van dieren, wat een belangrijk inzicht werd in zijn evolutietheorie en ook van waarde bleek bij de ontwikkeling van een psychologie die was afgestemd op het aanpassingsgedrag van mensen
Beschrijf in grote lijnen het leven van Charles Darwin voordat hij als natuuronderzoeker inscheepte op de HMS Beagle. Maak daarbij duidelijk hoe toevallige omstandigheden de jonge Darwin tot natuuronderzoeker maakten.
Als kind uit een welgestelde familie was Charles Darwin geen ijverige leerling op school, als student bepaald geen studiebol. Hij besteedde zijn tijd liever aan zwerftochten door de natuur waar hij (vaak samen met vrienden) alles aan planten en dieren verzamelde wat maar mogelijk was. Dat was zijn echte passie.
Zijn academische loopbaan wilde niet echt vlotten. Hij brak een studie medicijnen in Edinburgh af, maar leerde er wel de vaardigheid van de taxidermie – het prepareren en opzetten van dode dieren – die hem later van pas zou komen. Vervolgens begon hij in Cambridge aan een opleiding om geestelijke te worden, met het vooruitzicht dat hij in een eigen parochie genoeg tijd over zou hebben voor zijn liefhebberij.
Zijn enthousiasme voor de natuur werd tijdens zijn studie steeds serieuzer, en trok de aandacht van twee professoren in de botanie en de geologie, Henslow en Sedgwick, die hem stimuleerden en met wie hij op veldonderzoek mocht.
Enkele maanden nadat Darwin in 1831 zijn bacheloropleiding had afgerond, droeg Henslow hem voor om in zijn plaats mee te gaan als natuuronderzoeker met een expeditie van twee jaar met de HMS Beagle. Dat stuitte aanvankelijk op weerstand van Darwin senior die de reis van zijn zoon moest betalen en vreesde dat deze onderneming Charles’ toekomst als geestelijke zou verstoren. Door tussenkomst van de invloedrijke oom Josiah Wedgwood ging Darwin senior overstag en kon de 22-jarige Charles beginnen aan de expeditie die bepalend zou zijn voor zijn leven en zijn wetenschappelijke ontwikkeling.
John Stevens Henslow (1796-1861)
en Adam Sedgwick
hoogleraren botanie en geologie
Hoewel goede docenten, waren hun wetenschappelijke inzichten gekleurd door kerkelijk conservatisme en stelden zij zich op tegen evolutionaire ideeën. Dankzij Henslow kreeg Darwin zijn aanstelling op de Beagle
De reis van de Beagle
- Darwin ving duizenden zeedieren die hij onderzocht en classificeerde
- verdiepte zich in geologie, geografie en biologie
- tocht duurde 5 jaar
- oost-westkust zuid amerika - galapsoeilanden - tahiti - nieuw zeeland - australie - kaap de goede hoop
Charles Lyell (1797-1875)
Engelse geoloog, Darwin las op de Beagle over hem
- Lyell schuilde zich achter de controversiële theorie van het ▌uniformitarisme stelde. Volgens deze theorie is het uiterlijk van de aarde gevormd door geleidelijke processen die zich over lange tijdsperioden uitstrekken.
Henslow en Sedgwick geen geloof in Lyell
James Ussher (1581-1656) catastrofisme:
stelt dat geologische kenmerken het resultaat zijn van plotselinge en omvangrijke natuurrampen. Deze theorie sloot aan bij de letterlijke interpretatie van de Bijbel,
met de zondvloed als grootste natuurramp, en kwam overeen met de toen heersende gedachte dat de aarde ongeveer 6000 jaar oud was.
Lyell was tegen
Wat was relevant voor het debat tussen uniformitarisme en catastrofisme
Vondst van Darwin van fossiele resten van verscheidene grote uitgestorven dieren in
gelaagde rotsen in Argentinië. Dit leverde hem veel wetenschappelijke erkenning op. omdat
de vraag rees hoe en wanneer ze in de rotsen terechtgekomen waren
Welke 2 gedachtegangen vormden bij Darwin tijdens onderzoek”:
- wat zijn de mogelijke functies van de dierkenmerken
- hoe komt de geografische spreiding van soorten
William Paley (1743-1805) ontwerpargument
stelde dat de organen van diverse soorten zo perfect gemaakt en aangepast zijn,
dat ze moeten zijn ontworpen door een machtige en verstandige schepper. Volgens het traditionele standpunt was elke soort in een keer geschapen als een compleet en onveranderlijk wezen. De aanhangers van deze visie vonden steun in het eerste hoofdstuk van Genesis
Jean-Baptiste Lamarck (1744-1829)
Franse zoöloog
stelde dat soorten zich ontwikkelen en veranderen door overerving van fysieke eigenschappen die voortkomen uit het vrijwillig gebruiken of niet gebruiken van bepaalde lichaamsdelen
Thomas Malthus (1766-1834)
geloofde dat de meeste mensen gedoemd zijn in armoede te leven, omdat hun vermogen tot populatiegroei veel groter is dan hun vermogen de voedselproductie te laten stijgen. Darwin werd
gegrepen door het idee van een natuurlijke controle op populatiegroei.
natuurlijke selectie
De natuur selecteert voortdurend de
individuen die het best geschikt zijn om te overleven en zich voort te planten.
van de talloze individuen die worden verwekt, maar een deel overleeft en zich kan voortplanten. Degenen die overleven zijn zij die het best aangepast zijn aan de ontberingen van hun omgeving. Als die aangepaste kenmerken erfelijk zijn, zal het nageslacht die meestal ook hebben en daardoor in staat zijn te overleven en zich voort te planten. Hiermee had Darwin een mechanisme voor de evolutie van soorten.
Darwin ging misschien wat onverwacht maar niet onvoorbereid op reis en deed veel waarnemingen in de vijf jaar dat hij onderweg was. Ook nam hij een diverse boeken mee, waaronder het net verschenen geologisch werk van Charles Lyell. Welke nieuwe theorie werd in dit werk van Lyell ontvouwd?
In The Principles of Geology betoogde Lyell dat het uiterlijk van de aarde was gevormd door geleidelijke geologische processen volgens uniforme natuurwetten. Die processen (zoals stijging, daling en erosie van het aardoppervlak) moesten eerder miljoenen jaren dan duizenden jaren hebben geduurd. Deze theorie van het uniformitarisme was een breuk met de dominante leer van het catastrofisme dat veronderstelde dat de aarde in de ruim zesduizend jaar sinds de schepping haar uiterlijk had gekregen door allesverwoestende catastrofen en dat uitgestorven dieren daar het slachtoffer van waren geworden. Die leer was meer in overeenstemming met de Bijbel, waarin de zondvloed als goed voorbeeld van een catastrofe werd gezien.
Noem enkele geologische en biologische waarnemingen van Darwin tijdens de expeditie met de Beagle, die de theorie van Lyell bevestigden en later bijdroegen aan de evolutieleer.
Darwin deed een groot aantal geologische waarnemingen die de theorie van Lyell ondersteunden. Zo zag hij op hooggelegen plaatsen in de Andes rotsformaties met resten van zeeschelpen en was hij getuige van een aardbeving in Chili waarbij bodemlagen aan de kust een meter hoger kwamen te liggen. Dat kon duiden op een geleidelijke stijging van aardlagen. Hij onderzocht atollen (ringvormige koraaleilanden), concludeerde dat die waren ontstaan als gevolg van langzaam in zee wegzakkende vulkanen en bracht dit in verband met onderzees vulkanisme en het langzaam stijgen en dalen van de zeebodem.
Ook deed hij veel biologische waarnemingen die konden duiden op geleidelijke veranderingen. Hij vond fossiele overblijfselen van uitgestorven diersoorten die verwant waren aan nog levende soorten maar daarvan wel flink verschilden, bijvoorbeeld in formaat. Hij zag dat dezelfde dieren- en plantensoorten aan weerszijden van het Andesgebergte op bepaalde punten duidelijk van elkaar verschilden. Zulke verschillen zag hij ook bij vinken (snavelvorm) en schildpadden van dezelfde soort op verschillende eilanden van de Galapagosarchipel. Dat kon erop wijzen dat dieren (en andere levensvormen) zich over lange tijd voortdurend aan hun omgeving aanpassen.
Darwin verzamelde duizenden exemplaren van fossielen, gesteenten, levende en dode dieren en planten en beschreef alles nauwkeurig. Hij liet alle vondsten tijdens zijn reis naar Engeland sturen, voorzien van zijn commentaar. Zijn ervaring met taxidermie kwam hem van pas bij het prepareren van dode dieren. In Engeland werden zijn vondsten en bevindingen warm ontvangen, en bij zijn terugkeer in 1836 bleek hij een beroemdheid in wetenschappelijke kringen te zijn geworden
Geef in enkele zinnen weer wat het belangrijkste principe is van Darwins evolutieleer. Welke theorie gaf Darwin het laatste zetje om tot dat principe te komen?
Het principe van de evolutieleer is dat alle levensvormen zich uit één oervorm verschillend hebben ontwikkeld door het mechanisme van natuurlijke selectie.
Natuurlijke selectie houdt in dat de individuen van een soort die de beste eigenschappen hebben om zich aan te passen aan de natuurlijke omstandigheden de grootste kans hebben om te overleven en zich zullen voortplanten, waarbij die beste eigenschappen worden overgedragen op de volgende generaties en de soort geleidelijk verandert. Er kunnen zo nieuwe varianten ontstaan en oude soorten verdwijnen.
Darwin kende het mechanisme van kunstmatige selectie door het werk van plantentelers en dierenfokkers die door herhaaldelijk kweken (bij planten) en fokken (bij dieren) exemplaren met de gewenste eigenschappen voortbrengen. Hij vermoedde dat zo’n mechanisme ook in de natuur werkzaam moest zijn maar wist vooralsnog niet hoe. Zijn kennismaking met het werk van Thomas Malthus bracht hem op het idee van natuurlijke selectie. Volgens de economische theorie van Malthus kon de toename van beschikbaar voedsel geen gelijke tred houden met de toename van het aantal mensen, met overbevolking, schrijnende armoede en hoge sterfte onder grote groepen tot gevolg. Voor Malthus en zijn aanhangers reden om te pleiten voor geboortebeperking, voor Darwin een eye-opener die hem op het idee bracht dat de natuur zelf haar grenzen stelde en dat alleen de best aangepaste levensvormen zouden overleven.