13. Ontwikkelingspsychologie Flashcards
Wat leerden Binet en Piaget van kinderen bij intelligentieonderzoek?
- Binet observeerde dochters zag dat kinderen net zo snel reageerden als volwassenen. Dit was meer een kwestie van aandacht dan neurologische reactiviteit. Tests die grote verschillen tussen kinderen en volwassenen lieten zien vereisten vaardigheden die grotendeels onbenut bleven bij Galtons metingen.
- Binet had wantrouwen ten opzichte van Galtons benadering van testen. Als kinderen zich konden meten met de prestaties van volwassenen, leken de metingen weinig te beloven als indicaties van intelligentie tussen volwassenen onderling. Tests van hogere en meer complexe functies zoals taal en abstract redeneren, zouden veelbelovender zijn.
- Piaget ontdekte objectpermanentie bij neefje. concludeerde dat intelligentie van een kind niet zomaar een miniatuurversie van die van volwassenen is, maar op een kwalitatief andere manier werkt en zich langs een aantal fasen ontwikkelt tot een volwassen vorm.
Alfred Binet (1857-1911)
- Geboren in Nice
- Ontdekte boeken over experimentele psychologie in Parijs en dacht zijn roeping gevonden te hebben
- ging aan het werk als assistent van Charcot, werkte aan theorieën over grande hystérie en dan hypnotisme.
- kreeg kritiek van Delboeuf en Binet gaf fouten toe van zijn experimenten
- leerde van Charcot om altijd de individualiteit van deelnemers aan onderzoek
Beschrijf kort het uitgangspunt van Alfred Binets ‘individual psychology’ en wat dit uitgangspunt betekende voor de manier waarop we volgens hem individuele vaardigheden zouden moeten onderzoeken.
In de variëteit aan onderwerpen die Alfred Binet bestudeerde, viel hem telkens weer het belang op van individuele kwaliteiten. Bij experimenten waarbij mensen complexe problemen moesten oplossen, zag hij bijvoorbeeld hoe mensen vaak met behulp van heel verschillende strategieën tot een goede oplossing kwamen. Door te kijken naar de uitslag van zo’n experiment kon hij dus wel constateren dat al die mensen intelligent waren, maar daaruit bleek nog niets over de manier waarop ze intelligent waren. Echt begrip over hun cognitieve vaardigheden leverde dat dus niet op.
Tegelijkertijd besefte Binet dat het eindeloos veel tijd kostte om van al die mensen een uitgebreide individuele gevalstudie te maken. Daarom startte hij samen met zijn collega Victor Henri een programma op dat ze ‘psychologie individuelle’ (individual psychology) noemden. Binnen dit programma wilden ze een kleine set korte tests ontwikkelen waarmee een meer kwantitatieve samenvatting van iemands kwaliteiten kon worden verkregen, die enerzijds tegemoet kwamen aan de rijkdom van een individuele gevalstudie, maar tegelijkertijd veel minder tijd en moeite zouden kosten.
Waarom werd psychologie individuelle’ van Binet en Henri uiteindelijk geen succes en waarvan werd dit een startpunt voor Binet?
omdat ze geen testbatterij wisten op te stellen die daadwerkelijk dezelfde rijkdom aan informatie leverde als een gevalstudie – was het voor Binet wel een goed startpunt voor het project waarmee hij later beroemd zou worden. Tijdens zijn onderzoek met Henri had hij namelijk bemerkt dat de door hen beoogde manier van testen alleen geschikt was voor een vrij directe meting van de hogere mentale processen. Daarom concentreerde hij zich in het vervolg op het onderzoeken van intelligentie.
Wat was het doel van Alfred Binet bij zijn onderzoek naar intelligentie, wat waren daarbij zijn uitgangspunten, en wat was zijn meest belangwekkende inzicht?
Het doel van Binet was om, in opdracht van de Franse overheid, te achterhalen hoeveel kinderen in het Franse schoolsysteem als subnormaal beschouwd moesten worden, zodat bepaald kon worden welke ingrepen nodig waren om die situatie te verbeteren.
Hij gebruikte daarbij weinig theoretische uitgangspunten – hij wilde immers gewoon concreet meten hoe het stond met de mentale vaardigheden van leerplichtige kinderen – maar hij ging er bijvoorbeeld wel van uit dat intelligentie een kneedbare eigenschap was. Er was dus niet zoiets als een vaststaand niveau van intelligentie waar een individu het mee moest doen. Integendeel, intelligentie was een vaardigheid die kon worden verbeterd door oefening en onderwijs, getuige het ‘mental orthopedics’-programma dat hij ontwikkelde.
Binet kwam tijdens zijn onderzoek tot het inzicht dat het noodzakelijk was om mentale vermogens te linken aan de chronologische leeftijd van kinderen. Omdat er een verband bestond tussen mentale vermogens en chronologische leeftijd, was het mogelijk om van kinderen van een willekeurige leeftijd de gemiddelde intelligentie vast te stellen als een norm. Vervolgens kon ieder individueel kind van diezelfde leeftijd met die norm vergeleken worden, zodat kon worden vastgesteld of het kind voor- of juist achterliep op leeftijdgenootjes. Hiermee was het begrip mentale retardatie geboren.
Samen met zijn collega Theodore Simon ontwikkelde Binet vervolgens een meetinstrument om de mentale vaardigheden van kinderen te kunnen meten, rekening houdend met hun chronologische leeftijd.
Het instrument bestond uit een serie van dertig vraagstukken van toenemende complexiteit. De eerste opdracht was zo simpel dat in principe ieder kind die moest kunnen uitvoeren. Van alle daarop volgende opdrachten stelden Binet en Simon vast hoe oud kinderen gemiddeld moesten zijn om het vraagstuk op te lossen. Zodoende konden individuele kinderen die getest moesten worden, één voor één de vraagstukken oplossen totdat ze bij een van die vraagstukken bleven steken. Het laatste vraagstuk op de test dat een kind nog goed kon oplossen gaf dan een indicatie van de mentale leeftijd van het kind. Die mentale leeftijd kon vervolgens vergeleken worden met de daadwerkelijke, chronologische leeftijd van het kind om te bepalen of die twee met elkaar overeenkwamen, of dat de mentale leeftijd voor- of juist achterliep op de chronologische leeftijd.
Binet en Simon zouden hun test in de opvolgende jaren verder verfijnen, maar het basisprincipe daarvan bleef altijd hetzelfde en opende de deur naar een nieuwe manier van psychologie bedrijven:
het beoordelen van prestaties van individuen door die te vergelijken met de gemiddelde prestatie van een relevante normgroep.
Geef een kort overzicht van de belangrijkste innovaties in het intelligentieonderzoek zoals dat werd uitgevoerd door Charles Spearman, William Stern, Lewis Terman en David Wechsler.
Binet definitie van intelligentie: pragmatische definitie, die intelligentie ziet als een aantal vermogens op het gebied van geheugen, aandacht, redeneren en dergelijke.
Charles Spearman (1863-1945) Engelse psycholoog: ontdekte een grote samenhang tussen prestaties op verschillende soorten vraagstukken: iemand met een hoge score op rekensommen scoorde bijvoorbeeld ook vaak goed op taalopdrachten. Daarom stelde Spearman dat één >generale intelligentiefactor (g) verantwoordelijk is voor de algemene prestatie, terwijl meer specifieke vermogens (s) de prestatie op verschillende onderdelen van een test beïnvloedden. Dit model ging de boeken in als het >tweefactorenmodel van intelligentie.
William Stern, Duitse gezondheidspsycholoog: merkte op dat de kloof tussen de >mentale en >chronologische leeftijd gewoonlijk groter werd gedurende het leven. Individuen die achterliepen, bleken gedurende hun leven steeds verder achter te gaan lopen. Om toch tot een stabiele indicatie van hun intelligentie te komen, stelde Stern voor om niet naar het verschil, maar naar de verhouding tussen chronologische en mentale leeftijd te kijken. Hij berekende dus de ratio tussen beide leeftijden, waarmee de uitvinding van het >intelligentie coëfficiënt een feit was.
Lewis Terman, psycholoog, ontwikkelde aan Stanford University een grondig gereviseerde Engelstalige versie van de oorspronkelijke test van Binet, die bekend zou worden als de Stanford-Binet Intelligence Scale. Dit is de meest gebruikte intelligentietest voor kinderen. Bij die revisie stelde Terman tevens voor om het intelligentie coëfficiënt van Stern te vermenigvuldigen met 100 om tot ronde getallen te komen. Hierdoor ontstonden de IQ-scores zoals wij deze nog altijd gebruiken, waarbij een score van 100 het gemiddelde IQ is.
David Wechsler, psycholoog, constateerde dat de Stanford-Binet-test onvoldoende gevoelig was voor verschillen bij volwassenen, en hij vond de uitkomst van slechts één algemene IQ score te beperkt. Daarom ontwikkelde hij een nieuwe test die geschikter was voor volwassenen en niet alleen algemene intelligentie kon bepalen, maar ook onderscheid maakte tussen verbale taken en performancetaken. Ook ontwikkelde hij een meer geavanceerde scoringsmethode met genormaliseerde scores. Dit alles resulteerde in de Wechsler Adult Intelligence Scale die nog altijd het meest gebruikt wordt voor volwassenen.
deviatie-IQ:
Wechsler
een indicatie waar iemand zich bevindt in de normaaldistributie van resultaten
van mensen met dezelfde leeftijd. Per definitie krijgt iemand die het gemiddelde van een leeftijdsgroep scoort, een IQ van 100 toegekend. Het IQ van anderen wordt dan bepaald door het aantal standaarddeviaties dat hun score onder of boven het groepsgemiddelde ligt, waarbij een standaarddeviatie arbitrair op 15 wordt gesteld. De tests van Wechsler gaven meer dan een globaal IQ, want de items en de resultaten ervan werden geclassificeerd in de twee groepen verbaal en performaal, die elk verder werden verdeeld in subcategorieën
Flynn-effect:
James Flynn
dat mensen in de laatste eeuw in een stabiel tempo ‘slimmer’ zijn geworden, met ongeveer 3 IQ-punten per decennium. De oorzaken voor dit Flynn-effect vormen voer voor discussie. Omdat de genetische samenstelling van populaties in principe onveranderd blijft, moet de oorzaak in de omgeving of cultuur
liggen. De verklaring van het effect blijft een belangrijk onderwerp van onderzoek.
Jean Piaget (1896-1980)
werd vooral gekweld door de vraag die ook Descartes en Locke al bezighield, namelijk of het mogelijk is de waarheid over de werkelijkheid te kennen. Het keerpunt kwam toen zijn peetvader voorstelde een relatie te leggen tussen zijn vragen en de biologie. Piaget verdiepte zich daarna in filosofische werken die biologie en epistemologie proberen te integreren
- kon zich vinden in Henri Bergson, dat de geest zich voortdurend aanpast aan de externe werkelijkheid, maar vond jammer dat geen experimenteel bewijs was
- Piagets ambitie was een empirisch en experimenteel gefundeerde theorie te ontwikkelen die verklaart hoe mensen toenemen in hun kennis van de werkelijkheid
- Zijn doel kwam overeen met dat van Locke in zijn Essay Concerning Human Understanding, maar door de menselijke geest te zien als een biologisch bepaald, organisch en zich ontwikkelend concept, ging hij ook
in het spoor van Lockes rivaal Leibniz
- Door kinderen zorgvuldig te ondervragen, probeerde Piaget verder te komen dan de cijfermatige testscores en achter hun gedachteprocessen te komen. Dat bracht hem bij een perspectief op intelligentie dat nogal verschilde van dat van Binet.
-Hij vond bewijs dat oudere kinderen niet alleen sneller of
meer nadenken dan jongere, maar ook op een hele andere manier. Met andere woorden, intelligentie ontwikkelt zich ook kwalitatief.
Alfred Binet benaderde intelligentie duidelijk als iets dat eindeloos kneedbaar was. Met de juiste dosis onderwijs konden de cognitieve vermogens op elk moment bijgeschaafd worden. Jean Piaget, een intellectuele duizendpoot uit Zwitserland, nam duidelijk een andere positie in. Om die positie te verhelderen koos hij de term ‘genetic epistemology’.
Wat bedoelde hij met deze term ‘genetic epistemology’ en wat was het fundamentele uitgangspunt daarvan?
De epistemologie is het gebied van de filosofie dat onderzoekt hoe de mens in staat is om kennis over de wereld te vergaren en deze als een zinvol geheel te interpreteren. Los van die filosofische context en betrokken op het individu verwijst de term naar ons vermogen om de wereld te begrijpen. De term ‘genetic’ die Piaget daaraan koppelde, moet begrepen worden in de letterlijke betekenis van het woord ‘genese’, dat simpelweg ‘ontwikkeling’ betekent. Dat onze epistemologie ‘genetisch’ zou zijn, betekent dus dat deze zich ontwikkelt. Wat Piaget met ‘genetic epistemology’ dus bedoelde, is het ‘zich ontwikkelende vermogen om de wereld te begrijpen’ van kinderen.
Zijn uitgangspunt hierbij was dat onze cognitieve ontwikkeling niet een kwestie is van een door oefening geleidelijk toenemend begrip van de wereld, maar dat kinderen op gezette tijden een plotselinge ontwikkeling doormaken waardoor ze de wereld fundamenteel, kwalitatief anders gaan bekijken. Volgens Piaget was dit niet zomaar een kwestie van leren. Hij zag daarin echt een link tussen de ontwikkeling van onze biologie, en van ons intellect. Door rijping van ons lichaam en ons cognitief systeem, vinden gedurende de kindertijd enkele sprongsgewijze ontwikkelingen plaats in ons vermogen om de wereld te begrijpen.
Vanuit deze opvatting stelde Piaget een stadiatheorie op van de cognitieve ontwikkeling, waarin hij beschreef op welke momenten in een mensenleven die rijping plaatsvindt, en welke wijzigingen daarbij optreden.
Geef een kort overzicht van deze stadiatheorie. Leg daarbij uit hoe elk stadium kwalitatief verschilt van het voorgaande stadium, en uit welke vaardigheden van het kind dit blijkt.
Volgens de stadiatheorie van cognitieve ontwikkeling doorloopt elke kind in zijn cognitieve ontwikkeling dezelfde stadia, die zich op min of meer vaste momenten afspelen, afhankelijk van de biologische ontwikkeling van het kind.
0-2 jaar: sensorimotorische stadium. In deze fase is de kennis van het kind over de wereld puur zintuiglijk - hoe ziet de wereld eruit? - en motorisch - wat kan ik met de wereld doen? Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat kinderen in die fase nog denken dat objecten alleen bestaan als zij ze zien. Ze moeten nog leren dat objecten blijven bestaan als die uit beeld verdwijnen. Dit idee van objectconstantie of >objectpermanentie ontstaat als kinderen ongeveer twee jaar oud zijn, en markeert de overgang naar het volgende stadium.
2-7 jaar: preoperationele stadium. In deze fase begrijpen kinderen weliswaar dat objecten permanent bestaan, maar nog niet dat ook sommige eigenschappen van die objecten constant, en dus essentieel, zijn. Een voorbeeld van zo’n essentiële eigenschap is het volume van een object. We kunnen een object wel vervormen, maar het volume blijft in zo’n geval wel gelijk. Dat volume is dus een essentiële eigenschap van het object. Het volume blijft dus geconserveerd, ongeacht wat we met het object doen. Daarom noemde Piaget dit inzicht het > conservatieprincipe. Het leren van dit conservatieprincipe is de deur naar de volgende fase. Ze krijgen ook een besef van de omkeerbaarheid van operaties.
7-12: concreet-operationele stadium. Vanaf dat moment is de wereld wéér fundamenteel, kwalitatief anders voor ze, omdat ze begrijpen dat objecten ogenschijnlijk kunnen veranderen, maar toch in hun kern hetzelfde blijven. Ze kunnen nu dus voorbij het oppervlakkige uiterlijk van dingen kijken en de essentie van dingen zien. Dit vermogen beperkt zich dan nog wel tot de concrete wereld om hen heen. Zij kunnen dit vermogen nog niet in puur abstracte zin op hypothetische situaties toepassen. Dat vermogen ontwikkelt zich wanneer ze ongeveer twaalf jaar oud zijn.
Met dit vermogen tot abstract, hypothetisch redeneren over de essentie van zaken in de wereld, bereiken kinderen het formeel- operationele stadium, rond hun twaalfde levensjaar. Vanaf dat moment kunnen ze min of meer volwassen, wetenschappelijk denken in de vorm van inductief en deductief redeneren, waardoor ze leren dat ze de wereld planmatig kunnen beheersen.
De opvattingen van Piaget en Binet lijken erg verschillend van elkaar, maar waarin zit dat verschil nu precies? Een handige manier om twee theorieën met elkaar te vergelijken, is door een kritisch fenomeen uit de ene theorie te nemen en te zien hoe dat in de andere theorie uitgelegd zou worden. Het ‘conservatieprincipe’ is zo’n kritisch fenomeen uit de theorie van Piaget. Als we het ontstaan van dat inzicht bij kinderen proberen uit te leggen vanuit het perspectief van Binet, wordt het verschil tussen beide theorieën snel duidelijk.
Stel dat we Binet en Piaget allebei zouden uitnodigen om te komen bediscussiëren hoe we een kind tot het inzicht kunnen brengen dat het volume van een klomp klei gelijk blijft als je de vorm ervan verandert. Welke posities zouden Binet en Piaget innemen in deze discussie?
Binet zag intelligentie duidelijk als iets kneedbaars, waarvan de ontwikkeling afhankelijk is van goed onderwijs. Dat onderwijs had, getuige zijn idee van mental orthopedics, wel een actief karakter. Het ging hem er dus niet zozeer om dat kinderen uitgelegd kregen hoe de wereld in elkaar zit. Het was volgens hem vooral belangrijk dat kinderen fysieke oefeningen deden, omdat daar hun mentale ontwikkeling door gestimuleerd werd. Waarschijnlijk zou hij dus betogen dat kinderen veelvuldig moeten oefenen met het vervormen van klei, zodat ze vanzelf gaan inzien dat het volume daarvan gelijk blijft. Kinderen zouden dus het conservatieprincipe vanzelf ontdekken naarmate ze meer oefenen met situaties waaruit het conservatieprincipe blijkt.
Piaget betoogde aan de hand van zulke taken juist een volledig andere visie. Het conservatie-inzicht ontstaat volgens hem op een specifiek moment door mentale rijping van het kind. Zo rond het zevende levensjaar doet zich door die rijping een kwalitatieve verandering voor in het denkvermogen, waardoor kinderen ineens gaan begrijpen dat volume een essentieel kenmerk van klei is dat gelijk blijft als je de vorm van de klei verandert. Piaget zou het dus waarschijnlijk niet eens zijn met Binet en betogen dat oefeningen om het kind tot het conservatie-inzicht te laten komen, in principe weinig zin hebben. Waarschijnlijk zou hij stellen dat je beter kunt wachten totdat het kind de juiste leeftijd heeft bereikt, omdat het inzicht zich dan vanzelf aandient door mentale rijping.
Binet en Piaget zouden dus compleet tegenstrijdige aanbevelingen doen in dit geval. De een zegt dat we veel moeten oefenen, de ander zegt dat we rustig moeten wachten. In zo’n geval is het natuurlijk relevant om te achterhalen welke van de twee gelijk heeft, zodat we kinderen op de juiste manier kunnen begeleiden.
Is er een experiment te bedenken om te onderzoeken wie van de twee het bij het rechte eind heeft?
Om te zien wie gelijk heeft, zou je moeten onderzoeken of je de ontwikkeling van het conservatie-inzicht ook kunt afdwingen bij kinderen die daar volgens Piaget nog te jong voor zijn. Je zou dan een groep kinderen van vijf jaar oud kunnen nemen, en deze at random in twee groepjes kunnen verdelen. De ene groep laat je dan gewoon met rust, maar bij de andere groep ga je wekelijks actief oefenen met conservatietaken.
Als Piaget gelijk heeft, dan zouden kinderen uit beide groepen, ondanks de oefeningen door de tweede groep, gelijktijdig tot het conservatie-inzicht moeten komen. Maar als kinderen uit de tweede groep ineens veel eerder dan de kinderen uit de eerste groep tot dat inzicht komen, is het aannemelijk dat dit door de oefening komt. In dat geval zou Binet gelijk krijgen en zou het effectief zijn als we kinderen op een vroege leeftijd al in de gelegenheid stellen om te oefenen met dergelijke taken, zodat we hun intellectuele ontwikkeling daarmee kunnen versnellen.