4. De boodschappen Flashcards
1
Q
stall
A
de kraam
2
Q
who’s next?
A
wie is er aan de beurt?
3
Q
turn (in the line, n.)
A
de beurt
4
Q
what kind of cheese?
A
wat voor kaas?
5
Q
can it be a little more?
A
mag het iets meer zijn?
6
Q
yes, certainly
A
ja, hoor
7
Q
salesman
A
de verkoper
8
Q
saleswoman
A
de verkoopster
9
Q
customer
A
de klant
10
Q
free-range eggs
A
de scharreleiren
11
Q
tub
A
het kuipje
12
Q
altogether
A
bij elkaar
13
Q
some cherries
A
wat kersen
14
Q
I don’t need anything else
A
ik heb verder niets nodig
15
Q
about two ounces
A
zo’n twee ons