220318 Flashcards
1
Q
naderen
A
to approach
2
Q
voorrang
A
precedence
3
Q
oversteken
A
to cross
4
Q
veilig
A
safe
5
Q
I’m in a hurry
A
Ik heb haast
6
Q
to shout at
A
schreeuwen tegen
7
Q
to treat
A
behandelen
8
Q
advantage / disadvantage
A
het voordeel / het nadeel
9
Q
to capitalize on
A
profiteren van
10
Q
They take advantage of me.
A
Ze maken gebruik van mij
11
Q
You don’t get used to it.
A
Het went niet.
12
Q
Anyway
A
Hoe dan ook
13
Q
Topic
A
het onderwerp
14
Q
impression
A
de indruk
15
Q
Het is gelukt!
A
Nailed it!