220316 Flashcards
1
Q
leren kennen
e.g. ik …
A
v. to get to know
ik leer iemand kennen
ik heb iemand leren kennen
2
Q
de samenwerking
A
collaboration
3
Q
I had to go there
A
ik moest daarnaartoe gaan
4
Q
in het buitenland
A
abroad
5
Q
opgroeien
A
v. to grow up
6
Q
meubelen
A
furniture (pl.)
7
Q
de slangenkuil
A
snake pit
8
Q
de beurs
A
fair
9
Q
de lezing
A
lecture
10
Q
vrijwilligerswerk
A
volunteer work
11
Q
to agree
e.g. I agree with … / I agree
A
het eens zijn met
e.g. ik ben het eens met … / ik ben het ermee eens
12
Q
you’re right
A
je hebt gelijk
13
Q
Het valt mee / het valt tegen
A
Pleasantly surprised / underwhelmed