2.2 Flashcards
1
Q
een kunst
A
un art
2
Q
een mond
A
une bouche
3
Q
een geluid
A
un bruit
4
Q
kopje
A
un café
5
Q
duur
A
cher
6
Q
een haar
A
un cheveu
7
Q
een kleur
A
une couleur
8
Q
een twee
A
un deux
9
Q
een richting
A
une direction
10
Q
de directie
A
la direction
11
Q
een dollar
A
un dollar
12
Q
emmener
A
meenemen
13
Q
een plek
A
un endroit
14
Q
inschatten
A
estimer
15
Q
een feest
A
une fète
16
Q
sterk
A
sterk
17
Q
slaan, kloppen
A
frapper
18
Q
elkaar slaan
A
se frapper
19
Q
menselijk
A
humain
20
Q
installeren
A
installer
21
Q
zich vestigen
A
s’installer
22
Q
een belang
A
un intéret
23
Q
juni
A
juin
24
Q
daar,gids
A
là-bas
25
een wijze
une manière
26
mei
mai
27
een lid
un membre
28
geboren worden
naitre
29
een nummer
un nombre
30
meer bepaald
notamment
31
verkrijgen
obentir
32
een kans
une occasion
33
een baas
un patron
34
doorgaan met, voortzetten
poursuivre
35
doorgan
se poursuivre
36
een uitspraak, woord
un propos
37
een resultaat
un résultat
38
slagen in, lukken
réussir
39
een zaterdag
un samedi
40
lachen
rire
41
redden
sauver
42
veiligheid, zekerheid
la sécurité
43
een eeuw
un siècle
44
een onderwerp
un sujet
45
een systeem
un système
46
zo
telement
47
een term
un terme
48
verenigd, effe
uni
49
gebruiken
utiliser
50
gebruikt worden
s'utiliser
51
de waarheid
la vérité
52
een glas
un verre
53
twintig
vingt
54
een zicht
une vue