1.2 Flashcards
1
Q
een jaar
A
une anée
2
Q
opbellen, roepen
A
appeler
3
Q
heten
A
s’appeler
4
Q
stoppen, uizetten
A
arrêter
5
Q
stoppen
A
s’arrêter
6
Q
aankomen
A
arriver
7
Q
wachten
A
attendre
8
Q
verwachten
A
s’attendre à
9
Q
mooi
A
beau
10
Q
begrijpen
A
comprendre
11
Q
kennen
A
connaitre
12
Q
elkaar kennen
A
se connaitre
13
Q
een slag, een klap
A
un coup
14
Q
al, reeds
A
déjà
15
Q
vragen
A
demander
16
Q
zich iets afvragen
A
se demander
17
Q
laatste
A
dernière
18
Q
worden
A
devenir
19
Q
een kind
A
un(e) enfant
20
Q
horen
A
entendre
21
Q
opschieten met
A
s’entendre avec
22
Q
een vrouw
A
une femme
23
Q
een meisje
A
une fille
24
Q
een uur
A
une heure
25
laten
laisser
26
een hand
une main
27
een huis
une maison
28
zelfde
même
29
een moeder
une mère
30
minder
moins
31
een moment
un moment
32
sterven
mourir
33
nieuw
nouveau
34
een nacht
une nuit
35
een oog
un oeil
36
vertrekken
partir
37
een land
un pays
38
een vader
un père
39
een persoon
une personne
40
weinig
peu
41
misschien
peut-être
42
een plaats
une place
43
dan, toen
puis
44
bekijken
regarder
45
elkaar bekijken
se regarder
46
blijven
rester
47
enig, enkel
seul
48
een avond
un soir
49
naar buiten gaan, uitgaan
sortir
50
houden, vasthouden
tenir
51
een hoofd
une tête
52
het werk
le travail
53
drie
trois
54
te veel
trop
55
het leven
la vie
56
waar, echt
vrai