1.3 Flashcards
1
Q
een akkoord
A
un accord
2
Q
een zaak, rechtszaak, bedrijf
A
une affaire
3
Q
zo
A
ainsi
4
Q
de lucht
A
l’air
5
Q
een houding
A
un air
6
Q
een vriend
A
un ami
7
Q
vandaag
A
aujourd’hui
8
Q
een behoefte
A
un besoin
9
Q
zoeken, halen
A
chercher
10
Q
beginnen
A
commencer
11
Q
een zijde, kant
A
une côté
12
Q
een god
A
un dieu
13
Q
binnengaan
A
entrer
14
Q
proberen, passer
A
essayer
15
Q
een feit
A
un fait
16
Q
een einde
A
une fin
17
Q
eindigen, beëindigen
A
finir
18
Q
Frans
A
Français
19
Q
de mensen
A
les gens
20
Q
een verhaal
A
une histoire
21
Q
jong
A
jeune
22
Q
spelen
A
jouer
23
Q
bedankt, dansje, dank u
A
merci
24
Q
beter
A
mieux
25
een maand
un mois
26
een heer, meneer
un monsieur
27
een dode
un mort
28
de dood
la mort
29
een naam
un nom
30
open, openstaan
ouvrir
31
opengaan
s'ouvrir
32
verliezen
perdre
33
verloren gaan, verdwalen
se perdre
34
het weinige
le peu
35
een punt, onderwerp
un point
36
een deur
une porte
37
dragen
porter
38
gedragen worden
se porter
39
de macht
le pouvoir
40
een president
un prédisent
41
een vraag
une question
42
een reden
une raison
43
teruggeven
rendre
44
zich overgeven
se rendre
45
terugvinden
retrouver
46
elkaar terugvinden
se retrouver
47
terugkomen
revenir
48
een straat
une rue
49
blijken ,schijnen
sembler
50
voelen, ruiken
sentir
51
zich voelen
se sentir
52
zoveel
tant
53
doden
tuer
54
één
un
55
oud
vieux
56
een stad
une ville
57
leven
vivre
58
echt, zeer
vraiment