1.6 Flashcards
1
Q
Amerikaans
A
américan
2
Q
wit
A
blanc
3
Q
drinken
A
boire
4
Q
gedronken worden
A
se boire
5
Q
goedemorgen
A
bonjour
6
Q
een stukje
A
un bout
7
Q
een oorzaak
A
une cause
8
Q
een kans
A
une chance
9
Q
een rekening
A
un compte
10
Q
tellen
A
compter
11
Q
een cursus
A
un cours
12
Q
een begin
A
un début
13
Q
morgen
A
demain
14
Q
tien
A
dix
15
Q
slapen
A
dormir
16
Q
een school
A
école
17
Q
een onderneming
A
une entreprise
18
Q
verzenden
A
envoyer
19
Q
elkaar opsturen
A
s’envoyer
20
Q
een ploeg, team
A
une équipe
21
Q
Europees
A
européen
22
Q
een wijze
A
façon
23
Q
een vuur
A
un feu
24
Q
een bodem
A
un fond
25
een broer
un frère
26
hoog
haut
27
winnen
gagner
28
een ogenblik
un instant
29
opheffen
lver
30
opstaan
se lever
31
het kwaad, de pijn
le mal
32
een mama
un maman
33
missen
manquer
34
een markt
un marché
35
aanbieden
offrir
36
zich verorloven
s'offrir
37
een orde
un orde
38
soms
parfois
39
de politie
la police
40
politiek
politique
41
de prijs
le prix
42
een project
un projet
43
publiek
public
44
vertellen
raconter
45
een rapport
un rapport
46
ontvangen
recevoir
47
terugnemen
reprendre
48
herzien
revoir
49
elkaar weerzien
se revoir
50
een weg
une route
51
sociaal
social
52
een onderneming
une société
53
een trein
un train
54
eenman, een type
un type