1.1 Flashcards
1
Q
graag hebben, houden van
A
aimer
2
Q
gaan, functioneren,
samengaan met, passen bij
A
aller
3
Q
dan
A
alors
4
Q
een jaar
A
un an
5
Q
ook
A
aussi
6
Q
andere
A
autre
7
Q
hebben
A
avoir
7
Q
goed
A
bien
7
Q
goed, veel, erg
A
bien
7
Q
een ding, een zaak
A
une chose
7
Q
geloven
A
croire
8
Q
twee
A
deux
9
Q
zijn
A
être
9
Q
moeten (doen)
A
devoir
9
Q
zeggen
A
dire
10
Q
geven
A
donner
10
Q
nog
A
encore
11
Q
doen, maken
A
faire
12
Q
men moet
A
il faut
12
Q
een keer
A
une fois
13
Q
groot
A
grande
13
Q
een man
A
un homme
14
Q
een dag
A
un jour
14
Q
hier
A
ici
14
nooit
ne...jamais
15
het daglicht
un jour
16
là
daar
16
leggen, plaatsen, aantrekken
mettre
17
de wereld
le monde
17
nee
non
18
ja
oui
18
spreken
parler
19
met elkaar spreken
se parler
20
voorbijkomen, doorgeven,
doorbrengen
passer
20
gebeuren
se passer
21
klein
petit
21
nadenken
penser
21
denken aan
se penser
21
meer
plus
21
kunnen, mogen
pouvoir
21
eerste
premier
22
wanneer
quand
22
nemen
prendre
23
niets
ne...rien
24
savoir
25
volgen
suivre
25
elkaar opvolgen
se suivre
26
detijd,hetweer
le temps
27
altijd
toujours
28
zeer
très
29
vinden
trouver
30
zich bevinden, gevonden
se trouver
31
komen
venir
32
zien
voir
33
willen
vouloir