1.7 Flashcards
1
Q
kopen
A
acheter
2
Q
voor zichzelf kopen
A
s’acheter
3
Q
toevoegen
A
ajouter
4
Q
toegevoegd worden aan
A
s’ajouter à
5
Q
bekendmaken
A
annoncer
6
Q
de aandacht
A
l’attention
7
Q
hoeveel
A
combien
8
Q
naar beneden gaan
A
descendre
9
Q
het recht
A
le droite
10
Q
ook
A
également
11
Q
het geheel
A
un ensemble
12
Q
een jonegre
A
un(e) jeune
13
Q
een dag
A
une journée
14
Q
lanceren
A
lancer
15
Q
beginnen, aanloop nemen
A
se lancer
16
Q
een brief
A
une lettre
17
Q
een bed
A
un lit
18
Q
een wet
A
une loi
19
Q
een dame
A
une dame
20
Q
slecht
A
mauvais
21
Q
best
A
meilleur
22
Q
een politieke partij
A
un parti
23
Q
een stuk, toneelstuk
A
une pièce
24
Q
een plan
A
un plan
25
mogenlijk
possible
26
volgend
prochain
27
voorstellen
proposer
28
schoon, net, eigen
propre
29
herkennen
reconnaitre
30
elkaar herkennen
se reconnaitre
31
een blik
le regard
32
een regio
une région
33
terugplaatsen
remettre
34
herstellen
se remettre
35
ontmoeten, geconfronteerd worden met
recontrer
36
elkaar ontmoeten
se recontrerte
37
teruggaan
retourner
38
zich omdraaien
se retourner
39
rood
rouge
40
een zaal
une salle
41
het bloed
le sang
42
een richting
un sens
43
een tafel
un table