1.4 Flashcards
1
Q
helpen
A
aider
2
Q
elkaar
A
s’aider
3
Q
de liefde
A
l’amour
4
Q
het geld, zilver
A
l’argent
5
Q
genoeg
A
assez
6
Q
geen
A
ne…aucun
7
Q
een geval
A
un cas
8
Q
een slaapkamer
A
une chambre
9
Q
een lichaam
A
un corps
10
Q
het water
A
l’eau
11
Q
luisteren, beluisteren
A
écouter
12
Q
naar elkaar luisteren
A
s’ecouter
13
Q
schrijven
A
écrire
14
Q
elkaar schrijven
A
s’écrire
15
Q
uitleggen
A
expliquer
16
Q
de famillie
A
la famille
17
Q
algemeen
A
général
18
Q
een groep
A
une groupe
19
Q
een oorlog
A
une guerre
20
Q
een idee
A
une idée
21
Q
juist, correct, rechtvaardig
A
juste
22
Q
een plaats
A
un lieu
23
Q
ver
A
loin
24
Q
A
25
lang
long
26
slecht
mal
27
een morgen, een ochtend
un matin
28
een miljoen
un milion
29
een minister
un(e) ministre
30
tonen
montrer
31
zich tonen
se montrer
32
een woord
un mot
33
vergeten
oublier
34
vergeten worden
s'oublier
35
een deel
une part
36
een deel
une partie
37
een voetstap, pas
un pas
38
toelaten
premettre
39
zich veroorloven
se premettre de
40
de vrees, de angst
la peur
41
een voet
un pied
42
een probleem
un problème
43
vier
quatre
44
binnenkomen
rentrer
45
antwoorden
répondre à
46
een week
une semaine
47
een dienst
un service
48
laat
tard
49
de aarde, de grond
la terre
50
trekken, aan trekken
tirer (sur)
51
vallen
tomber
52
een toren
un tour
53
werken
travailler
54
snel
vite
55
een wagen, auto
une voiture
56
de stem
la voix