zelfcognitie en zelfperceptie Flashcards
1
Q
rode draad
A
- intro
- zelfperceptietheorie van Bem
- zelfattributie
- attributiestijl
- sociale facilitatie en sociale inhibitie
2
Q
zelfconcept
A
- algemeen
- overtuigingen over ons ‘zelf’ die vast staan
- combinatie zelfkennis en zelfwaardegevoel - zelfcognitie
- zelfbewustzijn
- zelfkennis
- persoonlijke kernwaarden
- innerlijke groei - zelfperceptie
- zelfreflectie
- sociale invloed, sociale spiegel (of ‘looking-glass self’ = boodschappen van anderen)
- gedragsaanpassing (en sociale wereld begrijpen)
3
Q
zelfperceptietheorie van Bem
A
- algemeen
- zelfobservatie kan objectief zijn, maar ook onlogisch en irrationeel
- zelfwaardegevoel: hoe je tegenover jezelf staat (zelfkennis tegenover de waardeoordelen)
- als je voldoet aan waar jij waarde aan hecht > + zelfwaardegevoel - tendens tot zelf-consistentie
- te allen tijde ons zelfbeeld in stand houden en hebben niet graag wijzingen
- adolescentie: woelige periode (met heel wat veranderingen) - tendens tot zelfverheffing
- steeds + mogelijk zelfbeeld behouden
- mensen met depressie vaak omgekeerde (gedrag negatief kaderen)
4
Q
zelfattributie
A
- algemeen
- eigen gedrag verklaren op basis persoonlijkheidseigenschappen of situationele invloeden
- 4 dimensies volgens Bernard Weiner: - plaats van causaliteit = intern of extern
- stabiliteit = gedrag veranderlijk (variabel) of stabiel (bestendig)
- globaliteit
- gedrag als algemeen of globaal beschouwen
- vb. gebrek capaciteiten = oorzaak: vele gevolgen in uiteenlopende domeinen - controleerbaarheid = mate waarin je controle hebt over wat je overkomt
5
Q
attributiestijl
A
- algemeen
- Julian Rotter: dimensie controleerbaarheid = veroorzaakt levensstijl bepalend voor succes, prestatie en geluk
- afhankelijk van beheersingsoriëntatie of ‘locus of control beliefs’ (= eigen macht of onmacht over je situatie) - externe controle-opvattingen (externals)
- wat hen overkomt toeschrijven aan geluk of pech (aan toeval)
- weinig inspanning leveren om iets te veranderen
- vb. tot bepaalde hoogte studeren, rest geluksfactor over te laten (wachten op goede afloop) - interne controle-opvattingen (internals)
- idee aan zichzelf te wijten
- heft in eigen handen = meer zelfvertrouwen (ook teleurstelling)
6
Q
persoonlijke en maatschappelijke beheersingsoriëntatie
A
- algemeen
- je kan beide controle-opvattingen hebben
- belangrijke factor: realiteit zelf (sommige zaken zijn simpelweg oncontroleerbaar) - persoonlijke beheersing
- zelfvertrouwen, overtuigd van eigen kunnen
- eigen acties, keuzes en inspanningen (vb. examen) - maatschappelijke beheersing
- geluk, het lot, andere mensen of context
- geen controle over (vb. werkgelegenheid)
7
Q
sociale facilitatie en sociale inhibitie
A
- algemeen
- observatie zorgt voor beïnvloeding van prestatie
- zowel positief (sociale facilitatie) als negatief (inhibitie)
- vb. loopwedstrijd (sociale facilitatie) en beginnende pianist (inhibitie) - competitie als verklaring?
- competitieaspect = geen voldoende verklaring voor de sociale facilitatie en verklaard geen sociale inhibitie
- andere reden voor het beter presteren in sociale situaties dan in alleen-situaties
8
Q
sociale facilitatie en inhibitie bij kakkerlakken
A
- algemeen
- kakkerlakken rennen zo snel mogelijk weg van een lamp naar duistere ruimte
- makkelijk doolhof: rechte lijn
- moeilijke doolhof: kruislabyrint - vaststelling
- kakkerlakken presteren in makkelijke conditie beter bij observatie
- kakkerlakken moeilijk labyrint vonden doel minder snel bij aanwezigheid andere kakkerlakken
9
Q
de sociale activeringstheorie van Zajonc
A
- algemeen
- verklaring sociale facilitatie en inhibitie
- twee principes: ‘arousal’ = opwinding wanneer je je bij anderen bevindt en ‘dominant gedragsantwoord’ = spontaan, natuurlijk, bijna instinctief gedrag (spierspanning ontwikkelt zich)
- ook aanwezigheid van socii > spanning en opwinding - makkelijke vertrouwde taak (= performantietaak)
- gebaseerd op dominante gedragspatronen
- optreden van sociale facilitatie - moeilijke, nieuwe taken (= leertaken)
- dominante gedragspatronen onderdrukken
- sociale inhibitie
10
Q
evaluatievrees
A
- algemeen
- behoefte aan sociale acceptatie
- vrees voor afgang en mislukking
- de rol van observatie
- aandachtsverdeling (we willen de ander in het oog houden = socii onvoorspelbaar) - experiment Cottrell
- zinloze woorden onthouden
- conclusie: angst om ‘af te gaan’ of geëvalueerd te worden
- aanwezigheid anderen niet voldoende > socii moet proefpersoon ook zien
11
Q
social loafing
A
- sociaal lanterfanten of sociaal parasiteren
- meesurfen op inspanning van anderen
- omstandigheden zonder evaluatie, dus geen (of minder) arousal
- quasi anoniem in grote groep (vb. applaudisseren voor artiest) - Ringelmann-effect
- onderzoek touwtrekwedstrijd
- neiging individuele leden groep minder inspanning leveren, naarmate grootte groep zal toenemen (niemand zal merken of je al dan niet goed presteert)
12
Q
2 factoren die social loafing beïnvloeden (Karau & Williams)
A
- persoonlijk verantwoordelijk of gemotiveerd om te presteren
- ook wanneer men dreigt met collectieve straf - cultuur- en geslachtsverschillen
- vrouwen minder individualistisch
- gemeenschapsgerichte (oosterse) culturen: minder snel overgang sociaal parasiteren (tegenovergestelde > sociaal compenseren: extra inspanning);
- in alle discretie en invloed op eigen zelfbeeld