wat is sociale psychologie? Flashcards
1
Q
sociale psychologie
A
- algemeen
- hoe reageren individuen in sociale situaties?
- wat is de invloed van (aanwezigheid en gedrag van) anderen op een individu? - conclusie
- altijd door anderen beïnvloed! (Paul Watzlawick = je kan niet niet communiceren)
- alle gedrag = sociaal gedrag (hier: expliciete interactie tss individuen)
- we worden beïnvloed door anderen, of we willen of niet = ‘kuddedieren’ (we hebben anderen nodig: ‘sociale dieren’)
2
Q
definitie Allport
A
- algemeen
- begrijpen, verklaren en voorspellen hoe gedachten, gevoelens en gedragingen worden beïnvloed
- door geobserveerde, ingebeelde of impliciete gedachten van anderen
3
Q
trauma als sociaal gegeven
A
- algemeen
- 23-jarige Shanti De Corte
- euthanasie na diagnose ondraaglijk psychisch lijden door aanslagen in Zaventem (maart 2016) - betekenis
- trauma = individueel, maar hoe omgeving ermee omgaat heeft ook impact !!
- manier HOE ze omgaat met trauma = sociaal gegeven (mogelijkheid om euthanasie aan te vragen)
- afhankelijk van hoe iemand leeft in samenleving, hulp die wordt aangeboden
4
Q
studieobject
A
- het materiële object
- hoe wordt gedrag beïnvloed door (het gedrag van) anderen?
- bewuste en onbewuste beïnvloeding, als expliciete en impliciete beïnvloeding - het formele object
- wat zijn de wetmatigheden hierin? (het zoeken nr wetten)
5
Q
wetenschappen die sociaal gedrag bestuderen
A
- sociale psychologie
- dat gedrag dat je niet of anders zou stellen indien er geen of minder invloed van anderen is - algemene psychologie
- gedrag van individu in normale omstandigheden - sociologie
- wetmatigheden in sociale structuren en groepen (land, cultuur, politieke beweging, etc.)
6
Q
sociale behoeften en huidhonger
A
- algemeen
- lockdown (begin 2020): angst en depressie, verlies, risico op besmetting = relationele problemen en stijging mishandeling - huidhonger = te lang zonder fysiek contact, ontstaan hevig gemis
- ‘zoom fatigue’ (Bailenson) = mentale uitputting bij veelvuldig converseren in videocalls
- grotsyndroom = na lange periode van beperkingen ten gevolge, niet even vlot terug deur uit
7
Q
motivatietheorie van Maslow
A
- algemeen
- behoeftehiërarchie: behoefte lager niet vervuld, effect op de bovenliggende (wat ontbreekt?)
- fysiologische behoeften > veiligheid > liefde en samenhorigheid > achting > zelfactualisering - kritiek
- theorie is niet wetenschappelijk onderbouwd (vb. volop bezig met zelfactualisering, vergeten vaak om te eten)
8
Q
zelf-determinatietheorie (E. Deci & R. Ryan)
A
- algemeen
- 3 belangrijke voorwaarden om intrinsiek gemotiveerd te zijn in wat we doen (doel: psychologische ontplooiing)
- geen hiërarchie
- universele behoeften - voorwaarden
- autonomie: zelfstandig, autonoom functioneren, zonder te veel controle
- competentie: welbevinden ervaren als je alles wat er op je afkomt (voldoende) aankan en onder controle
- relationele verbondenheid: nood aan verbinding
9
Q
introversie, verlegenheid en schaamte
A
- introvert
- behoefte aan alleen-zijn en privacy
- niet zozeer de drang om onder mensen te begeven of innerlijke beleving te delen met anderen
- voorkeuren en keuzes - verlegenheid
- last of hindernis (gevoelens van stress, onzekerheid en angst)
- bepaalde sociale situaties - schaamte
- tijdelijke emotie verbonden aan gedrag of kenmerk
- vaak samenhang gevoelens schuld of angst om geëvalueerd te worden
- plaatsvervangende schaamte
10
Q
empathie (en spiegelneuronen)
A
- betekenis
- attitude en vaardigheid
- perspectief van de ander innemen (inleven en begrijpen) - gebruik
- samenleven en conflicten vermijden = regels en gedragsvoorschriften EN empathie
- coöperatief karakter en samenwerken met andere definieert ons als mens
11
Q
(empathie en) spiegelneuronen
A
- algemeen
- essentieel hulpmiddel in sociale contacten
- mate waarin empathie aanwezig is (centrale zenuwstelsel)
- in de prefrontale cortex en pariëtale cortex (= hersenzone achter voorhoofd) bevinden zich de spiegelneuronen
- “aapje ziet, aapje doet” neuronen - spiegelneuronen
- verbonden motorische cortex en hersengebied verantwoordelijk voor emoties
- actief bij stellen van handeling, maar ook wanneer men het zich voorstelt of een ander ziet doen of emotionele expressie (= zenuwimpulsen opwekken)
12
Q
het experiment
A
- betekenis
- methode om causale wetmatigheden te zoeken en verklaren
- empirisch (via observatie en metingen) onderbouwd
- onmisbaar in wetenschappelijke benadering - belangrijke termen of terminologie
- socius (mv socii): de ander in sociale situatie
- pseudoproefpersoon: iemand die doet alsof hij deelnemer is, maar in werkelijkheid complot (ook rolspeler: bepaalde opdracht in experiment aanwezig)
- (naïeve) proefpersoon: echte proefpersoon die van niets weet (werkelijke meting)
13
Q
soorten conditie
A
- experimentele conditie
- situatie waarin de proefpersonen op basis van de hypothese een bepaalde manipulatie ondergaan - controleconditie
- ‘nulmeting’ gehouden
- nagaan wat het gedrag is van proefpersoon zonder die experimentele manipulatie - jukconditie (‘yoked control design’)
- twee proefpersonen ondergaan exact dezelfde onaangename prikkel
14
Q
soorten variabelen
A
- onafhankelijke variabelen
- veranderingen in de omgeving (manipulaties in proefopstelling) - afhankelijke variabele
- factor die wijzigt door de onafhankelijke variabelen (afhankelijk van omgevingsinvloeden) - storende factoren
- omgevingssituaties of persoonseigenschappen die resultaat vertekenen
15
Q
nadelen experiment
A
- algemeen
- moeilijk praktisch uitvoerbaar
- deontologie (= beroepsleer) of juridische klachten spelen parten
- sommige experimenten = onaangenaam en belastend
- bevindingen hebben geen grote externe validiteit - reactief gedrag
- gedrag dat uitgelokt wordt (feit experiment)
- demand characteristics = gedragen zoals verwacht zich te moeten gedragen