woorden tekst 7c Flashcards
1
Q
αναβαινω
A
omhoog gaan, beklimmen
2
Q
βλεπω
A
kijken
3
Q
αει
A
altijd
4
Q
η ηδονη
A
genot, vreugde
5
Q
κατεχω
A
in zijn macht hebben, vasthouden, beheersen
6
Q
μονον
A
slechts, alleen maar (bijwoord)
7
Q
ου μονον…, αλλα και
A
niet alleen…, maar ook
8
Q
εμος, εμη, εμον
A
mijn (bezittelijk vnw.)
9
Q
ο βιος
A
leven
10
Q
μετα ταυτα
A
na dit, daarna
11
Q
ριπτω
A
werpen, gooien
12
Q
εαυτον
A
zichzelf (accusativus)
13
Q
απο + gen
A
vanaf
14
Q
αποθνησκω
A
sterven
15
Q
τις…;
A
wie,wat/welke