woorden tekst 11 a Flashcards
1
Q
ειδον
A
ik zag
2
Q
η ψυχη
A
ziel, geest, schim, leven
3
Q
ειπον
A
ik zei, ik sprak
4
Q
ταχα
A
snel, spoedig (bijwoord)
5
Q
θαπτω
A
begraven
6
Q
ηλθον
A
ik kwam, ik ging
7
Q
τι
A
iets, enige
8
Q
απεθανον
A
ik stierf
9
Q
σου
A
(van) jou/u, jouw/uw
10
Q
τρεφω aor: εθρεψα
A
1 voeden
2 opvoeden
11
Q
συνειμι
A
samenzijn (met), omgaan met
12
Q
ελαβον
A
ik pakte, ik nam
13
Q
ταυτα
A
dit, dat
14
Q
η χθων
A
aarde, grond
15
Q
καταβαινω
A
naar beneden gaan, afdalen