les 13 Flashcards
1
Q
ό πολίτης
A
burger
2
Q
τρέχω
A
rennen
3
Q
φρονέω
A
verstandig zijn
4
Q
απιστος
A
ongeloofelijk, onbetrouwbaar
5
Q
χρή + inf/aci
A
het is nodig om/dat, het moet
6
Q
δηλος
A
duidelijk
7
Q
δηλόν έστι(ν) (+aci)
A
het is duidelijk (dat
8
Q
εκεινος, έκείη, έκεινο
A
die, dat, hij, zij, het
9
Q
οΰτος, αΰτη, τοΰτο
A
deze dit die dat hij zij het
10
Q
πρός τούτοις
A
bovendien (lett bij die dingen)
11
Q
βάλλω, aor. εβαλον
A
gooien, werpen
12
Q
τό σημειον
A
teken
13
Q
οδε, ηδε, τόδε
A
deze, dit
14
Q
άναγκαιος
A
noodzakelijk, onvermijdelijk
15
Q
άναγκαιόν έστι(ν) (+aci)
A
het is noodzakelijk/onvermijdelijk dat