Woorden Examen Blok 11 Tm 14 Flashcards
1
Q
D’ailleurs
A
Trouwens
2
Q
Ailleurs
A
Elders
3
Q
Il est ne ailleurs
A
Hij is ergens anders geboren
4
Q
D’un cote. De l’autre
A
Enerzijds. Anderzijds
5
Q
En revanche
A
Daarentegen
6
Q
Mais
A
Maar
7
Q
Malgré
A
Ondanks
8
Q
Meme si
A
zelfs al
9
Q
Or
A
Welnu
10
Q
Ou
A
Of
11
Q
Par contre
A
Daarentegen
12
Q
Pourtant
A
Toch
13
Q
Quand meme
A
Toch
14
Q
Reste que
A
Blijft het feit dat
15
Q
Sans que
A
Zonder dat
16
Q
Sauf que
A
Behalve
17
Q
Sinon
A
Zo niet
18
Q
Tantot.
A
Nu eens
19
Q
Tout en
A
Hoewel
20
Q
Comment l’auteur aurait il pu commencer cette phrase
A
Hoe had de schrijver deze zin kunnen beginnen
21
Q
Par quel mot cette phrase aurait elle pu commencer
A
Met welk woord had deze zin kunnen beginnnen
22
Q
L’auteur s’exprime sur on ton
A
De schrijver drukt zich op een toon uit
23
Q
Admiratif
A
Bewonderend
24
Q
De soulagement
A
Opgelucht
25
Q
Emu
A
Ontroerd
26
Q
Encourageant
A
Aanmoedigend