les mots du bac Flashcards
1
Q
calme
A
kalm
2
Q
dramatique
A
dramatisch
3
Q
étonné
A
verbaasd
4
Q
indifférent
A
onverschillig
5
Q
neutre
A
neutraal
6
Q
positif
A
positief
7
Q
critique
A
kritisch
8
Q
moquer
A
spottend
9
Q
ni positif ni négatif
A
noch positief noch negatief
10
Q
indigné
A
verontwaardigd
11
Q
irrité
A
geïrriteerd
12
Q
frustré
A
gefrustreerd
13
Q
Sceptique
A
Sceptisch
14
Q
Amusé
A
Geamuseerd
15
Q
Légèrement admirateur
A
Licht bewonderd
16
Q
Décu
A
Teleurgesteld
17
Q
Mi-positif mi-négatif
A
Half positief half negatief
18
Q
Plutôt négatif
A
Tamelijk negatief
19
Q
Inquiet
A
Ongerust
20
Q
Fort désapprobateur
A
Zeer afkeurend
21
Q
Enthousiaste
A
Enthousiast
22
Q
Ironique
A
Spottend
23
Q
Moralisateur
A
Moraliserend
24
Q
Rassurant
A
Geruststellend
25
Neutre
Neutraal
26
Incertain
Onzeker
27
Sérieux
Serieus
28
Approbateur
Goedkeurend
29
Ainsi
Zo
30
Même
Zelfs
31
D'autant plus que
Temeer daar
32
Par conséquent
Derhalve
33
En outre
Bovendien
34
En revanche
Daarentegen
35
Par exemple
Bijvoorbeeld
36
Sinon
Zoniet
37
En effet
Want
38
Par contre
Daarentegen
39
Bref
Kort
40
Car
Want
41
Autant
Zo
42
Moins
Minder
43
Cependant
Echter
44
C'est à voir
Dat blijft te zien
45
Et comment
En hoe
46
Pas du tout
Helemaal niet
47
En plus
Bovendien
48
Enfin
Endelijk
49
Pourtant
Toch
50
Voilà pourqoi
Daarom
51
Donc
Dus
52
Quoique
Hoewel
53
Mais
Maar
54
Même si
Zelfs al
55
Alors que
Terwijl
56
Bien que
Hoewel
57
Sans que
Zonder dat
58
À condition que
Op voorwaarde dat
59
Pour que
Zodat
60
Afin que
Zodat
61
C'est que
Dat is omdat
62
Comme si
Alsof
63
D'ailleurs
Trouwens
64
C'est pourqoi
Daarom
65
Aussi imortant que
Even belangrijk als
66
Ainsi que
Evenals
67
Tout de même
Toch
68
Dés que
Zodra
69
Jusqu'à ce que
Totdat
70
Cependant
Echter
71
Certes
Zeker
72
Au contraire
Daarentegen
73
Pendant que
Terwijl
74
Dorénavant
Voortaan
75
Or
Welnu
76
Toutefois
Echter
77
Peu
Weinig
78
Un peu
Een beetje
79
Souvent
Vaak
80
Davantage
Meer
81
Parfois
Soms
82
Trop
Te
83
Surtout
Vooral
84
Le/la/les plus
De/het meeste
85
De plus en plus
Steeds meer
86
De moins en moins
Steeds minder
87
Un avantage
Een voordeel
88
Une vertu
Een deugd
89
Un inconvénient
Een nadeel
90
Aussi
Daarom
91
Également
Ook
92
De même
Eveneens
93
En outre
Bovendien
94
Sauf
Behalve
95
La cause
De oorzaak
96
Être en cause
In het geding zijn
97
Tout de même
Toch
98
En résumé
Samengevat
99
En somme
Uiteindelijk
100
Finalement
Uiteindelijk
101
D'ailleurs
Trouwens
102
En plus
Steeds meer
103
De l'admiration
Bewondering
104
De l'étonnement
Verbazing
105
Du regret
Spijt
106
Du sarcasme
Sarcasme
107
De la déception
Teleurstelling
108
De l'angoisse
Angst
109
De l'espoir
Hoop
110
De l'indifférence
Onverschilligheid
111
De la désapprobation
Afkeuring
112
De l'approbation
Goedkeuring
113
De la méfiance
Wantrouwen
114
De la résignation
Berusting
115
De l'optimisme
Optimisme
116
De l'inquiétude
Ongerustheid
117
De souci
Zorg
118
De l'appréciation
Waardering
119
Du pessimisme
Pessimisme
120
De la moquerie
Spot
121
De la colè
Woede
122
Elle en indique la cause
Hij geeft de oorzaak van
123
Elle en indique la conséquence
Hij geef het gevolg van
124
Elle l'affaibit
Hij zwakt hem af
125
Elle l'explique
Hij legt hem uit
126
Elle s'y oppose
Hij geeft het tegendeel aan
127
Elle la contredit
Hij weerspreekt hem
128
Elle l'appuie
Hij ondersteunt hem
129
Elle la renforce
Hij verstrekt hem
130
Elle la souligne
Hij benadrukt hem
131
Elle i'illustre
Hij illustreert hem
132
Dépendre
Afhangen
133
Dépenser
Uitgeven
134
Décider
Beslissen
135
Décéder
Overlijden
136
Abondonner
Opgeven
137
Abonder
Overvloedig
138
Disposer de
Beschikken over
139
Se débrasser de
Zich ontdoen van
140
Le cours
De les
141
Le cours de l'histoire
De loop van de geschiedenis
142
Quitte à
Op het gevaar af
143
Quitter
Verlaten
144
La filière
Het profiel
145
Le fil
De draad
146
La fille
Het meisje
147
Le fils
De zoon
148
Traduire, la traduction, le traducteur
Vertalen, de vertaling, de vertaling
149
Cesser
Ophouden
150
Il ne cesse de
Hij blijft maar
151
Incessant
Onophoudelijk
152
Le pouvoir
De macht
153
Pouvoir
De macht
154
Les pouvoirs publics
De overheid
155
Le pouvoir d'achat
De koopkracht
156
Mêler
Mengen
157
L'envers
De keerzijde
158
L'enfer
De hel
159
La mutation
De verandering
160
En effet
Want
161
Parvenir à
Bereiken
162
Un mélomane
Een muziekfanaat
163
Un lien
Een band
164
Un lieu
Een plek
165
Qu'est-ce qui ressort
Wat blijkt uit
166
Une manifestation
Een demonstratie
167
Un logiciel
Software
168
Inciter
Aansporen
169
Polluer
Vervuilen
170
La province
De provincie
171
La provence
De provence
172
À midi
Om 12:00
173
Le midi
Zuid-frankrijk
174
Enlever
Wegnemen
175
Relever
Optillen
176
Considérable
Aanzienlijk
177
Catastophique
Rampzalig
178
Imprévisible
Onvoorspelbaar
179
Négligeable
Te verwaarlozen
180
Avantage
Voordeel
181
Davantage
Meer
182
Inconvénient
Nadeel
183
Répandre
Verspreiden
184
Répondre
Antwoorden
185
Adapter
Aanpassen
186
A quoi sert
Waartoe dient
187
Encourager
Aanmoedigen
188
Décourager
Ontmoedigen
189
Rassurer
Geruststellen
190
Montrer
Aantonen
191
Prouver
Bewijzen
192
Critiquer
Bekritiseren
193
Relativiser
Relativeren
194
Renforcer
Versterken
195
Expliquer
Uitleggen
196
Accentuer
Accentueren
197
Décrire
Beschrijven
198
Donner
Geven
199
Énumérer
Opnoemen
200
Souligner
Benadrukken
201
Introduire
Introduceren
202
Esquisser
Schetsen
203
Il y a eu
Er is geweest
204
Il était une fois
Er was eens
205
Il s'est tué dans un accident
Hij is omgekomen bij een ongeluk
206
Il a envie de s'amuser
Hij heeft zin om zich te vermaken
207
Il doute de tout
Hij twijfelt aan alles
208
Il s'en doutait
Hij dacht het al
209
Il ne fait qu'accroître
Hij blijft maar groeien
210
Ils déplaisent
Zij bevallen niet
211
Il a plu
Het heeft geregend
212
Tu suis
Jij volgt
213
Ils nuisen
Zij schaden
214
Il ne cesse de diminuer
Hij blijft maar afnemen
215
Ils se plaignent
Zij klagen
216
Il est convaincu
Hij is overtuigd
217
Il s'est convaincu
Hij heeft zich overtuigd
218
Il se moque de
Hij spot met
219
Ils trompent
Zij bedriegen
220
Il ressemble à
Hij lijkt op
221
Ca mérite
Dat verdient
222
Gérer
Managen
223
Mettre en valeur
Uit laten komen
224
Menacer
Bedreigen
225
Il a vécu
Hij heeft geleefd
226
C'est un jeu où il pourrait n'y avoir que des gagnants
Het is een spel waar alleen maar winnaars zouden kunnen zijn
227
Aussi
Ook
228
De même
Eveneens
229
Donc
Dus
230
En somme
Alles tezamen
231
Finalement
Tenslotte
232
Le but
Het doel
233
L'objectif
Het doel
234
C'est pour cela que
Daarom
235
Parce que
Omdat
236
Comme (aan begin zin)
Omdat
237
Puisque
Immers
238
À partir de
Vanaf
239
Ajourd'hui
Vandaag
240
Autrefois
Vroeger
241
Avant
Voor
242
D'abord
Eerst
243
Depuis
Sinds
244
Désormais
Voortaan
245
Et puis
En verder
246
Jusqu'à ce que
Totdat
247
Maintenant
Nu
248
Puis
Verder
249
Toujours
Altijd
250
Dès que
Zodra
251
Tout à coup
Opeens
252
Tout de suite
Meteen
253
Alors que
Terwijl
254
Bien que
Hoewel
255
Contrairement à
In tegenstelling tot
256
Néanmoins
Niettemin
257
Reste que
Blijft
258
À l'inverse
Omgekeerd
259
Toutefois
Echter
260
Baisser
Dalen
261
Décevant
Teleurstellend
262
Démodé
Ouderwets
263
Désapprouver
Afkeuren
264
Diminuer
Verminderen
265
Dur
Hard
266
Exagérer
Overdrijven
267
Faux
Fout
268
Gêner
Hinderen
269
Honte
Schande
270
Un inconvénient
Een nadeel
271
Inquiétant
Zorgwekkend
272
Il manque
Er mist
273
Nuire
Schaden
274
Mauvais
Slecht
275
Plaindre
Klagen
276
Un préjuge
Een vooroordeel
277
Pauvre
Arm
278
Punir
Straffen
279
Regretter
Betreuren
280
Qu'est-ce que
Wat?
281
Qu'est-ce que c'est?
Wat is dat
282
Qu'est-ce que l'autre ajoute?
Wat voegt de auteur toe?
283
Qu'est-ce que le deuxième alinéa nous apprend
Wat maakt de 2e alinea duidelijk?
284
Qu'est-ce qui est arrivé?
Wat is gebeurd
285
Quel est l'avis?
Wat is je mening?
286
Quel est le but?
Wat is het doel
287
En était la cause?
Wat was de oorzaak
288
Comment?
Hoe?
289
Comment peut-on compléter la phrase?
Hoe kan men de zin afmaken?
290
Quelle sera la conséquense?
Wat zal het gevolg zijn?
291
Constater
Constateren
292
D'après
Volgens
293
Le début
Het begin
294
Déclarer
Verklaren
295
Qu'est-ce qu'on découvre?
Wat ontdekt men?
296
Quelle est cette décision?
Wat is deze beslissing?
297
Décrire
Beschrijven
298
Depuis quand est-ce que?
Sinds wanneer?
299
Le dernier alinéa
De laatste alinea
300
Pourqoi est-ce que l'auteur écrit?
Waarom schrijft de auteur?
301
Qu'est-ce que l'exemple montré?
Wat laat heb voorbeeld zien?
302
Qu'est-ce qu'elle explique?
Wat legt het uit?
303
Qu'est-ce que l'auteur exprime?
Wat drukt de auteur uit?
304
Qu'est-ce qu'il fait?
Wat doet hij?
305
Les lecteurs
De lezers
306
Qu'est-ce que ces lignes
Wat laten de regels zien
307
Que peut-on lire?
Wat kan men lezen?
308
Qu'est-ce que l'auteur veut montrer
Wat wil de auteur laten zien
309
Qu'est-ce que l'auteur pense?
Wat denkt de auteur?
310
L'auteur a peur que
De auteur is bang dat
311
Que dit-on dans cette phrase?
Wat zegt men in deze zin?
312
Pourqoi?
Waarom?
313
Qu'est-ce qu'on lui propose de faire?
Wat stelt men hem voor te doen?
314
Qu'est-ce que le texte dit à propose de?
Wat zegt de tekst over?
315
De quoi est-il question?
Waar gaat het over
316
La question
De vraag
317
Qui est-ce qui?
Wie?
318
Qui est-ce
Wie is dat?
319
Qu'est-ce que l'auteur raconte?
Wat vertelt de auteur?
320
Quelle raison donne-t-il?
Welke rede geeft hij?
321
Se rapporte à?
Betrekking hebben op
322
Qu'est-ce que dave regrette?
Wat betreurt dave?
323
La réponse
Het antwoord
324
Comment peut-on résumer?
Hoe kan men samenvatten?
325
Selon solange
Volgens solange
326
A quoi sert le deuxième alinéa?
Waartoe dient de 2e alinea?
327
Quelle solution?
Welke oplossing?
328
Quelle conclusion peut-on tirer de?
Welke conclusie kan men trekken?
329
Comment trouver une solution?
Hoe vind ik een oplossing?
330
Qu'est-ce que cele veut dire?
Wat betekent dat?
331
De quel raisonnement s'agit-il?
Om welke redenering gaat het?
332
La (ligne 14) veut dire ici
(Regel 14) betekent hier
333
Ce (ligne 15) se rapporte au fait que
(Regel 15) slaat terug op het feit dat
334
Quelle en est la conséquence pour eux?
Wat is daarvan voor hen het gevolg?
335
Qu'est-ce qu'on conclure du premier alinéa?
Welke conclusie kun je uit de 1e alinea trekken?
336
On peut déduire du dernier alinéa que le mot 'juiste' exprime ici
We kunnen uit de laatste alinea afleiden dat het woord 'juste' hier uitdrukt
337
Quel est l'intérêt de la première phrase?
Wat is het belang van de 1e zin
338
Cela est dit pour montrer
Dat wordt gezegd om aan te tonen dat
339
Qu'est-ce qui ressort du premier alinéa?
Wat wordt er in de 1e alinea tot uitdrukking gebracht?
340
Quel est l'essentiel de la première phrase?
Wat is het belangrijkste in de 1e zin?
341
Qu'est-ce que cela signifie?
Wat betekent dat?
