Woorden Examen Blok 1 Tm 7 Flashcards
Cette comparaison?
Die vergelijking?
L’alinéa?
De alinea?
La phrase?
De zin?
À quoi sert
Waartoe dient
À quoi sevent ces lignes?
Waartoe dienen deze regels?
À énumérer
Om op te sommen
À évoquer
Om een beeld op te roepen van
À expliquer
Om uit te leggen
À montrer
Om aan te tonen
À souligner
Om te benadrukken
À inciter
Om aan te zetten
À prouver
Om te bewijzen
À rassurer
Om gerust te stellen
À relativiser
Om te relativeren
À encourager
Om aan te moedigen
A décourager
Om te ontmoedigen
Comment cette phrase se rapporte-t-elle (au contenu de) la phrase précédente?
Hoe verhoudt zich deze zin tot (de inhoud van) de voorafgaande zin?
Comment l’alinéa fonctionne-t-il par rapport au précédent?
Hoe verhoudt deze alinea zich tot de vorige?
Elle en indique la cause
Ze geeft de oorzaak aan
Elle en indique une conséquense
Ze geeft het gevolg aan
Elle l’affailblit
Ze verzwakt het
Elle l’appuie
Ze ondersteunt het
Elle l’explique
Ze legt het uit
Elle l’illustre
Ze illustreert het