Examen Woorden Zinnen Flashcards
1
Q
A quoi sert
A
Waartoe dient
2
Q
A quoi servent ces lignes?
A
Waartoe dienen deze regels
3
Q
Comment cette phrase se rapporte t elle la phrase precedente?
A
Hoe verhoudt deze zin zich tot de voorafgaande zin
4
Q
Comment l’alinea fonctionnne t il par rapport au precedent?
A
Hoe verhoudt deze alinea zich tot de vorige
5
Q
Sur quel aspect met on l’accent?
A
Op welk aspect wordt de nadruk gelegd
6
Q
L’auteur s’exprime sur on ton
A
De schrijver drukt zixh uit op een toon
7
Q
Quelle attitude resort de ces mots?
A
Welke houding spreekt uit deze woorden
8
Q
Quel est le sentiment exprime?
A
Welk gevoel komt tot uitdrukking
9
Q
L’auteur fait preuve de son
A
De schrijver toont zijn