Week 5 Flashcards
Bewustzijnstoestanden van een baby (6)
- Diepe slaap: regelmatige ademhaling en geen (oog)beweging. Soms een schrikreactie.
- Lichte slaap: onregelmatige ademhaling, soms zuigbewegingen, vaak oogbeweging (REM), af en toe rustige bewegingen van armen en benen.
- Slaperig: ogen zijn (half)open of dicht. Bij open ogen slaperige blik. Rustige bewegingen.
- Alert: wakker en een heldere blik. Weinig motorische activiteit.
- Mopperig: wakker met veel motorische activiteit. Af en toe mopperige vocalisatie.
- Huilen: intensief, echt huilen. Vaak veel motorische activiteit.
Huilgedrag (3x3x3?)
Pasgeborenen kunnen op verschillende manieren huilen. Daarmee kunnen ze verschillende gevoelens en behoeften duidelijk maken. Verschillend huilen roept verschil in verzorgingsreacties op. De hoeveelheid huilen neemt meestal pas met 3-4 maanden af. Een huilbaby is een baby die 3x3x3 huilt: 3 uur per dag, 3 dagen in de week, voor een periode van 3 weken.
Noem een aantal baby reflexen
Georganiseerde gedragspatronen. Soorten reflexen:
loopreflex, oogknipperen, rooting (= zoekbewegingen voor voeding), zuigen, grijpreflex, moro
(= schrikreactie).
Ontwikkelingsdomeinen bij het jonge kind (4)
- Somatische ontwikkeling = groei en gezondheid.
- Neuromotorische ontwikkeling = ontwikkeling van het brein en motoriek: neurologisch functioneren, kwaliteit van bewegen en de fijne en grove motorische vaardigheden.
- Cognitieve ontwikkeling = het verwerven, verwerken, opslaan en toepassen van kennis: logisch redeneren, executieve functies, ruimtelijk inzicht, geheugen, kennis, taal.
- Sociaal-emotionele ontwikkeling = ontwikkeling van de eigen persoonlijkheid: temperament, gehechtheid, gedrag, emotionele expressie, sociale vaardigheden, morele ontwikkeling, karakter.
Drie normeringen voor het beoordelen van gedrag: welk gedrag is (niet) goed/gewenst?
- Communication referenced = kwalitatieve beschrijving van gedrag.
- Criterium referenced = instrumenten waarmee bekeken wordt of een vaardigheid
aanwezig is of niet (bijv. didactische toetsen). - Norm referenced = genormeerde toetsen die duidelijk maken of een kind functioneert op
een niveau dat past bij de leeftijd. Hierbij maak je gebruik van een normaalverdeling waardoor je kunt beoordelen of een kind gemiddeld, bovengemiddeld of ondergemiddeld scoort. Voor deze beoordeling zijn population specifieke normen nodig, omdat de normen per cultuur kunnen verschillen. Een test met Nederlandse normen heeft dus de voorkeur.
Onderzoeksinstrumenten bij jonge kinderen: Bayley Ontwikkelingsschalen
Gedragsobservatie en een test voor de mentale en
motorische ontwikkeling. De Bayley-III-NL heeft 3 domeinen: cognitie, fijne en grove motoriek
en taalbegrip en -expressie.
Onderzoeksinstrumenten bij jonge kinderen: Ages and Stages Questionnaire (ASQ).
Vragenlijst voor het monitoren van de ontwikkeling,
ingevuld door ouders of pedagogisch medewerker. Domeinen die behandeld worden:
problemen oplossen, grove motoriek, sociaal-emotioneel.
Onderzoeksinstrumenten bij jonge kinderen: Infant-Toddler Social Emotional Assessment (ITSEA).
Temperamentsvragenlijst die sociaal- emotionele competentie meet bij kinderen van 12-36 maanden (1-3 jaar).
Onderzoeksinstrumenten bij jonge kinderen: CBCL 11⁄2-5
Vragenlijst naar gedragsproblemen bij kinderen van 1;6-5 jaar. Beoordeling van internaliserende en externaliserende problemen en een totaalbeoordeling. Schalen: emotionele, angstig-depressieve en somatische klachten, teruggetrokken gedrag, slaap-, aandachts- en agressieve problemen.
Strange Situation Procedure
Strange Situation Procedure: situatie met stressoren (spelkamer, onbekende persoon, scheiding van ouder) voor het beoordelen van individuele verschillen in gehechtheidsgedrag.
Classificaties van gehechtheid (4)
Vermijdend (25%), veilig (65%), ambivalent (10%) en gedesorganiseerd gehecht.
Veilige hechting
Veilig gehechte kinderen vertonen een balans tussen exploratie en nabijheid zoeken. De opvoeder is een veilige basis bij stress en gevaar en bij scheiding van de opvoeder gaat het kind vaak huilen. Na geruststelling door de opvoeder wordt het spel hervat. Er heeft zich een vertrouwen in de verzorger ontwikkeld.
Vermijdende hechting
Bij vermijdend gehechte kinderen is de balans doorgeslagen naar exploratie van de omgeving. Er is geen veiligheid te vinden bij de opvoeder, dus huilt het kind weinig tot niet bij scheiding van de opvoeder. Bij hereniging van de opvoeder is er sprake van vermijding. Het kind vertoont quasi zelfvertrouwen.
Ambivalente hechting
Bij ambivalent gehechte kinderen is de balans doorgeslagen naar het zoeken van nabijheid. De opvoeder is een onvoorspelbare basis waardoor het kind zich te onveilig voelt om de omgeving te exploreren. Nabijheid leidt tot boosheid en het kind ervaart geen vertrouwen in de opvoeder.
Gedesorganiseerde hechting
Indicatoren voor gedesorganiseerde gehechtheid zijn: opeenvolgend vertonen van tegenstrijdige gedragspatronen; het gelijktijdig vertonen van tegenstrijdig gedrag; ongericht, onvolledige of onderbroken bewegingen en expressies; stereotype gedrag en een afwijkende houding; verstarren, stilhouden en zeer langzame expressies; directe indicatoren die wijzen op angst voor de opvoeder.