Week 2 Flashcards

1
Q

Cognitie vs intelligentie

A
  • Cognitie: algemene processen (geheugen, denken, aandacht, taal en waarneming) die in de
    hersenen afspelen en hoe deze zich ontwikkelen naarmate personen ouder worden.
  • Intelligentieonderzoek: nadruk ligt op individuele intellectuele prestaties; hoe kunnen
    verschillen worden gemeten, wat zeggen gevonden verschillen over andere situaties en over
    de toekomst.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vernon intelligentiniveau’s (3)

A

-Niveau A: genetisch bepaald en in neurale structuur van de hersenen vastgelegde
intelligentiepotentieel. Intelligentie op dit niveau is onveranderlijk, maar niet direct
observeerbaar of onderzoekbaar. Het is een hypothetisch construct.
-Niveau B: intelligentie in het functioneren; beschouwd als het resultaat van de
interactie tussen intelligentiepotentieel en de omgeving. In sterke mate bepaald
door cultuur, taal, kwaliteit van ervaringen en schools leren. Onder invloed van
omgevingsfactoren is het veranderbaar  praktische/succesvolle intelligentie
-Niveau C: intelligentie gemeten met intelligentietesten  academische intelligentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Fluide vs gekristalliseerde intelligentie

A

fluïde = intelligentie waarbij je probleemoplossend vermogen meet. Het kind moet het zelf bedenken en heeft het niet geleerd.
gekristalliseerde = verworven kennis die je hebt opgedaan in je leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Eisen LVB (licht verstandelijke beperking)

A
  • Significante beperkingen in de intelligentie, uitgedrukt in een TIQ ≤ 70-75
  • Significante beperkingen in adaptief gedrag (aanpassingsvermogen)
  • Beperking moet vóór het 18e levensjaar zijn ontstaan.
    Adaptief gedrag bestaat uit: conceptueel (bijv. tijd- en geldbegrip), sociaal (bijv. communicatieve en
    probleemoplossende vaardigheden) en praktisch (bijv. persoonlijke verzorging en gebruik van OV).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Comorbiditeit verstandelijke beperking: hoe veel heeft een psychiatrische classificatie?

A

Comorbiditeit VB: ong. 1/3 heeft psychiatrische classificatie. Soms worden leerproblemen te snel toegeschreven aan de cognitieve beperking, terwijl er ook sprake kan zijn van een specifieke leerstoornis, zoals dyslexie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Flynn effect

A

Verschijnsel dat personen in de loop van de tijd een steeds betere prestatie leveren op taken van traditionele intelligentietests; ong. 10 IQ punten per generatie.
- Oorzaak: verbetering van fysieke leefomstandigheden, voeding, gezondheidszorg, afname van risicofactoren voor de gezondheid en waarschijnlijk tevens ook een toename van onderwijservaring
- Gevolgen: een steeds grotere overschatting van de intelligentie daarom is het nodig om intelligentietests regelmatig opnieuw te normeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Neuropsychologische theorie van Luria (3)

A

Drie functionele systemen bij hersenfuncties
-Systeem 1: opwinding en alertheid en speelt een rol bij aandacht
-Systeem 2: perceptie, verwerking (analyse) en opslag van informatie. Informatie op twee manieren verwerkt: simultaan (gelijktijdig) en sequentieel (geordend in tijd).
-Systeem 3: uitvoering, sturen en reguleren van cognitieve processen en gedrag, oftewel executieve functies (planning en aandacht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Experiential subtheory

A

Experiential subtheory = ervaring die men met bepaalde taken heeft. Gaat om de vraag hoe snel ervaring met taken en problemen leidt tot automatisering van oplossingen en vaardigheden en hoeveel cognitieve capaciteit er daardoor nog beschikbaar is voor het oplossen van nieuwe problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Contextual subtheory

A

Contextual subtheory = manier waarop met omgeving/probleemsituatie wordt omgegaan. Drie manieren, namelijk aanpassen, omgeving veranderen of aan situatie onttrekken en in een andere situatie/omgeving doelen realiseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Meervoudige intelligentietheorie (Gardner)

A

Traditionele intelligentieonderzoek te beperkt,
omdat het slechts een beroep doet op logical-mathematical en linguistic intelligentie. De vorm van
zijn assessment is meer naturalistisch, in situaties en door middel van taken die een beroep doen op de verschillende intelligenties. Onderscheid tussen zeven intelligenties: musical, bodily-kinesthetic, logical-mathematical, linguistic, spatial, inter en intrapersonal intelligence.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Onderscheid tussen interne en externe context van de prestaties (2)

A
  • Intern = geheel aan kennis en cognitieve vaardigheden bedoeld dat iemand, geconfronteerd
    met een probleem, op een bepaald gebied reeds bezit. Ook de verwachtingen en cognities die een persoon t.a.v. zijn eigen prestaties heeft, kunnen als een interne context worden beschouwd
  • Extern = specifieke situatie bedoeld waarin men met een bepaalde taak wordt geconfronteerd of de vorm waarin een probleem zich voordoe
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Abstraheren

A

Abstraheren = afzien van het specifieke, het unieke en het ontdekken van het algemene. Dit wordt vaak als een belangrijk kenmerk van intelligentie gezien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Assimilatie

A

Assimilatie = feiten over de wereld zoals het kind die ervaart ingepast in en geïnterpreteerd aan de hand van de cognitieve schema’s die het kind op dat moment bezit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Accomodatie

A

Accommodatie = als de discrepantie tussen die schema’s en de werkelijkheid te groot wordt, transformeren de schema’s zodat ze overeenkomen met de feiten die het kind ervaart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Emotionele intelligentie

A

Emotionele intelligentie =
- Kennis van eigen emoties
- Reguleren van de eigen emoties
- Zelfmotivatie: het aanwenden van de eigen emoties om een bepaald doel te bereiken
- Onderkennen van de emoties van anderen
- Vaardigheid om met de emoties van een ander om te gaan: hanteren, reguleren en manipuleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cultuurhistorische theorie (Vygotsky)

A

Cultuurhistorische theorie (Vygotsky) = leerling leert in aansluiting op wat hij al weet, maar
het moet nieuw of uitdagend zijn om van leren te kunnen spreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Internalisatie

A

Internalisatie = datgeen wat er gebeurd is, gebeurt is op sociaal niveau (door een ander) en daarna op individueel niveau (diegene zelf nadoen). Het kind neemt de werkwijze en denkmiddelen van de volwassenen over in het reguleren van de interactie, inclusief aanwijzingen voor het oplossen en vereenvoudigen van een probleemsituatie.

18
Q

Zone van de Naaste Ontwikkeling (ZNO)

A

Zone van de Naaste Ontwikkeling (ZNO) = verschil tussen wat het kind al aan kennis heeft verworven en zelfstandig kan toepassen (actuele niveau) en wat het met behulp van de volwassene, maar nog zelfstandig (oefenfase), kan bereiken (potentiële niveau). In de oefenfase maakt het kind de denkmiddelen en werkwijze eigen van de volwassene (internaliseren).

19
Q

Cognitieve theorie

A

Cognitieve theorie = intelligentie wordt gemeten door te kijken naar de leer- en oplossingsprocessen die ten grondslag liggen aan het intelligentieniveau.

20
Q

Test-Train-Test-procedure (Budoff)

A

Test-Train-Test-procedure (Budoff): intelligentietests zijn niet geschikt voor kinderen uit lage SES en migrantenkinderen, omdat zij minder voorschoolse ervaring hebben. Diagnose zwakbegaafd is dan schoolretardatie: leerlingen falen als gevolg van discrepantie tussen school en milieu.

21
Q

Types zwakbegaafdheid (3)

A

Er bestaat onderscheid tussen werkelijke zwakbegaafdheid en zwakbegaafdheid die door ongunstige omstandigheden is ontstaan en die (gedeeltelijk) verholpen zou kunnen worden:
 High-scores = kinderen die op de pretest (relatief) hoog scoren
 Gainers = kinderen die leerwinst boeken
 Non-gainers = kinderen die niet profiteren van de aangeboden hulp

22
Q

Testing the limits

A

Testing-the-limits: mogelijk om bij falen van het kind de test te verlengen. Testprestaties blijken significant te verbeteren door het uitbreiden van de standaard-instructies, waarbij de combinatie van verbalisatie en feedback het meest effectief is. Dit geldt voor kinderen met een mentale retardatie, leerproblemen en neurologische aandoeningen.

23
Q

Testen door leren en transfer (Campione & Brown)

A

Testen door leren en transfer (Campione & Brown): door geleidelijk opgebouwde hulpstappen wordt geprobeerd een geleidelijke overdracht van leercontrole van volwassene naar het kind tot stand te laten komen. Dit is de theoretische onderbouwing van ZNO. Het testresultaat geeft de minimale aantal hulpstappen die nodig zijn om maximaal te presteren voor het kind weer = leerefficiëntie.

24
Q

Leertests van Guthke (en Wiedl)

A

Leertests van Guthke (en Wiedl): richten op de vraag of predictieve validiteit verhoogd kan worden vergeleken met intelligentietests. De oefenfase kan bestaan uit de bespreking van het oplossingsproces, het geven van feedback of herhaling van vergelijkbare testitems. De doelgroepen zijn normale en mentaal geretardeerde kinderen.

25
Q

Types leertest (3)

A

Drie typen leertests: de langetermijntest (zoals de Reasoning learning test), de kortetermijntest (zoals de Preschool leerpotentieeltests) en de intervaltest (zoals een stimuleringsprogramma)

26
Q

Dynamische ontwikkelingstoets

A

Dynamisch testen = begeleiden van instructie en leren gedurende de testafname. Hierbij wordt uitgegaan van de benadering Zone van Naaste Ontwikkeling. De aandacht bij dynamisch testen ligt op de veranderlijkheid van kinderen. Dit is niet verstorend voor het meten van intelligentie, maar juist informatief. De nadruk ligt op het proces en de ontwikkeling van het kind en niet per se op de resultaten van de test.

27
Q

Hulpvraag types (2)

A

 Impliciete hulpvraag = onuitgesproken, maar latent aanwezige veronderstelde vraag;
 Expliciete hulpvraag = duidelijk geformuleerde vraag om bepaalde hulp die op grond
van de klachtanalyse totstandkomt.

28
Q

Verhelderende diagnose

A

verhelderende diagnose = een voor de cliënt overzichtelijke ordening in diens klachten en
hulpvragen, die door de cliënt als dekkend wordt ervaren voor beleefde zorgen en onmacht;

29
Q

Types diagnostische hulpvragen (3)

A

onderkennend (wat is er aan de hand)
verklarend (waarom is dit aan de hand)
indicerend (hoe is het op te lossen)

30
Q

Diagnostisch scenario

A

Diagnostisch scenario = reeks van typen onderzoek, per diagnostische hulpvraag geordend en afgestemd op de principes van de diagnostische cyclus.

31
Q

Benaderingen bij intelligentie (3)

A
  1. Psychometrische benadering
  2. Cognitieve benadering
  3. Vygotskiaanse benadering
32
Q

Psychometrische intelligentie benadering

A

de psychometrische benaderingen van intelligentie is een benadering waarbij intelligentietesten centraal staan. Het gaat heel erg om het meten van intelligentie.

33
Q

Cognitieve benadering (Sternberg)

A

Volgens de cognitieve benadering omvat intelligent gedrag meer dan intelligentie zoals gemeten met onze intelligentietests. Intelligentie zou veel meer gebaseerd zijn op het neurocognitief functioneren (informatieverwerkingssysteem). In deze benadering wordt er gekeken naar hoe wordt informatie verwerkt om tot een oplossing te komen. Vooral gekeken naar schoolsucces en de dingen naast school.

34
Q

Vygotskiaanse benadering

A

De Vygotskiaanse benadering van intelligentie zoekt uit hoe de intellectuele ontwikkeling beïnvloedt kan worden aan de hand van:
- Internalisatie = het eigen maken van denkwijzen die volwassenen gebruiken.
- Zone van Naaste Ontwikkeling = het verschil tussen wat een kind al aan kennis heeft verworven en wat het kind kan met ondersteuning van een volwassene. Intelligentie wordt bij deze benadering gemeten aan de hand van leerpotentieel. Om dat te achterhalen is hulp en dialoog met de testleider nodig: mediated learning.

35
Q

Psychometrie

A

een wetenschap die zich bezig houdt met het meten van psychologische eigenschappen.

36
Q

Factoranalyse

A

Factoranalyse = kijken in hoeverre bepaalde testen met elkaar correleren. Men probeerde om het aantal correlaties zo beperkt mogelijk te houden, zodat je zo min mogelijk factoren binnen intelligentie had. Volgens Charles Spearman bestond intelligentie uit G-factoren en S-factoren: algemene en specifieke factoren.

37
Q

Drievoudige intelligentietheorie van Sternberg

A

Er zijn volgens Sternberg drie onderliggende dimensies die intelligentie vormen:
I. Componentendimensie
II. Ervaringsdimensie
III. Contextuele dimensie

38
Q

Drievoudige intelligentietheorie van Sternberg:
1. Componentdimensie

A

I. Componentendimensie: cognitieve processen. Componenten van informatieverwerking.

39
Q

Drievoudige intelligentietheorie van Sternberg:
2. Ervaringsdimensie

A

II. Ervaringsdimensie: ervaring die iemand heeft met taken en problemen. Hoe snel kan iemand omgaan met nieuwe problemen? Het gaat hierbij om de mate van automatiseringen. Als dit niet goed gaat, gaat alle informatiecapaciteit daar heen en kun je niet iets anders op datzelfde moment doen. Voorbeeld: tafels leren in groep 4.

40
Q

Drievoudige intelligentietheorie van Sternberg:
3. Contextuele dimensie

A

III. Contextuele dimensie: wat is de context van een situatie? In onze taal is taal heel belangrijk en wordt dit ook als belangrijk gezien. In andere contexten zijn dat mogelijk andere zaken. De sociale context is niet los te zien van intelligentie: aanpassen, omgeving veranderen of vermijden van gedrag.

41
Q

Leergeschiktheid

A

Leergeschiktheid = de verwachte leerprestaties gebaseerd op het gemak waarmee kinderen zich dingen eigen maken. In een leertest zijn verschillende fasen te onderscheiden: pretest (actueel niveau), oefenfase (hulp) en posttest (potentieel niveau).

42
Q

Leertoetsen voor oudste kleuters (LOK) hebben een pre, oefen en post test fase. Uit welke niveaus bestaat de oefenfase?

A

Hulpniveau 1: herhaald aanbieden van het item
Hulpniveau 2: betekenis van het item herhaald aanbieden
Hulpniveau 3: introductie van een oplossingsstrategie
Hulpniveau 4: model leren (voordoen-samendoen-nadoen)