week 4 hoorcollege 5 Flashcards

1
Q

psychoanalyse

A

bewustwording van de overdracht van emotieschema’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

rogeriaanse counseling

A

het aannemen van veilige, empathische niet-oordelende houding die ruimte biedt aan zelfonderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

cognitieve gedragstherapie

A

hier gaat het om het veranderen van irrationeel gedrag of gedachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

emotie-gericht therapie

A

emoties helpen doelen te verhelderen. Ze willen hier de huidige emotie vervangen door een andere emotie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

emotie-gericht therapie maakt gebruik van het twee-stoelen-werk en het lege-stoelen werk. Wat houden ze beide in

A

twee-stoelen werk: een cliënt zit tegenover een lege stoel waar hij zich moet voorstellen dat een specifiek deel daar zit.
- lege-stoel werk: cliënt zit tegenover een lege stoel en stelt zich voor dat daar een ander persoon zit waar een onopgelost conflict heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

perceptueel/situationeel component van emotie

A

emotie leidt tot episodische herinneringen of primaire oordelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

gesymboliseerde betekenis component van emotie

A

er worden woorden gegeven aan emoties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

lichamelijk/expressief component van emotie

A

lichamelijke sensaties en nonverbale uitdrukkig door emoties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

motiverend /gedrag component van emoties

A

wensen en behoeften door de emotie, actie neigingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

primaire adaptieve/productieve emotie

A

niet aangeleerde directe reactie op een situatie. in therapie wil men mensen tot dit soort emotie brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

primaire maladaptieve emoties

A

aangeleerde, directe reactie op een situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

secundaire reactieve emotie

A

de primaire emotie gaat schuil onder een secundaire emotie. Dit geeft de persoon niet wat hij wil maar wat gemakkelijker is om te uiten dan de kwetsbare emotie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

instrumentele emotie

A

emoties die iemand toont puur voor het effect, onafhankelijk van de echte emotie. Er kan worden gedaan alsof of er word zwaar overdreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

categoriale diagnose (conceptualisering van stoornissen)

A

is de stoornis wel aanwezig of niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

comorbiditeit en heterogeniteit binnen stoornissen

A

comorbiditeit is de overlap tussen stoornissen en heterogeniteit geeft aan dat er veel variabiliteit is binnen een stoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

dimensionele benadering (conceptualisering van stoornissen)

A

scoort iemand meer of minder hoog scoort op een spectrum van de bepaalde stoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

welke benadering voor het conceptualisering van stoornissen lijkt betrouwbaarder en meer valide

A

de dimensionele benadering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

verschil externaliserend en internaliserend

A

externaliserende psychopathologie houdt vijandigheid en storend gedrag in, internaliserend houdt depressieve stemming en angst in

19
Q

predominantie van het één emotiesysteem

A

een bepaalde emotie of familie van emoties wordt prominent en domineert andere mogelijke ervaringen.

20
Q

emotionele aanpassing aan negatieve omgevingen

A

psychologische patronen bij ontregelde kinderen weerspiegelen eigenlijk strategische aanpassingen aan negatieve omgevingen

21
Q

vijandige attributiebias

A

neutrale incidenten interpreteren als opzettelijk vijandig (komt vaak voor bij gedragsstoornissen en agressief gedrag)

22
Q

alexithymie

A

een stoornis in de identificatie en beschrijving van de eigen emoties. (komt voor bij autisme, eetstoornissen en schizofrenie)

23
Q

verschil prevalentie en incidentie

A

prevalentie is hoevaak stoornissen voorkomen in de bevolking en incidentie is het aantal nieuwe gevallen van een bepaalde stoornis in een bepaalde tijd

24
Q

wat houd comorbiditeit in bij psychopathologische diagnose

A

minstens een bijkomende diagnose

25
Q

wat houd heterogeniteit in bij psychopathologische diagnose

A

verschillende clusters van symptomen kunnen leiden tot dezelfde diagnose

26
Q

waarop zijn transdiagnostische modellen gericht

A

op het blootleggen van een subset van belangrijke gedragsmatige, psychologische en biologische dimensies van functioneren die bij alle stoornissen aanwezig zijn

27
Q

processen die betrokken zijn bij de ontwikkeling van psychopathologie zijn transactioneel, wat betekend dat

A

kinderen beïnvloeden de omgeving en de omgeving hun

28
Q

het cumulatieve risico

A

de som van de tegenslagen in de kindertijd

29
Q

levensloopmodellen van gezondheid en ontwikkeling

A

benadrukken de kneedbaarheid van geestelijke gezondheid, door opkomende risico en beschermende factoren.

30
Q

diathese-stress perspectief

A

kwetsbaarheden van een kind kunnen alleen zorgen voor een stoornis in de context van een negatieve omgeving

31
Q

differentiële gevoeligheid

A

sommige kinderen worden meer beïnvloed door zowel positieve als negatieve omgevingen. (paardenbloem en orchideeën metafoor)

32
Q

allostatische belasting en waar tot kan het leiden

A

verwijst naar herhaalde blootstelling aan stress en slijtage van het lichaam, kan leiden tot over- of onderactivering van de HPA-as

33
Q

welke gehechtheidsrelatie word het meest geassocieerd met psychopathologie

A

ongeorganiseerde stijl

34
Q

in welke levensjaren heb je de gevoelige periode

A

eerste twee jaar

35
Q

wat voor factoren zijn distale risicofactoren

A

meer indirect en omvatten factoren zoals armoede en psychische aandoening ouders

36
Q

p-factor

A

algemene gevoeligheid of ernstmaat voor psychopathologie en bestaat uit kenmerken die alle mensen met mentale stoornissen gemeenschappelijk hebben

37
Q

allostic load

A

cummalatieve effecten die stress opleveren op het lichaam en mentale gezondheid

38
Q

verschil homotypische continuiteit en heterotypische continuiteit

A

homo: vb angstklachten voorspellen later angstklachten
hetero: bv angstklachten voorspellen later een depressie

39
Q

focale behandelingen

A

gericht op een bepaalde set symptomen

40
Q

Parent management training (PMT) (internaliserende of externaliserende problemen)

A

legt nadruk op ouders. externaliserende symptomen van een kind worden in standgehouden door de maladaptieve ouder interacties. Focus op externaliserende

41
Q

cognitieve gedragstherapie (internaliserende of externaliserende problemen)

A

voor zowel internaliserende en externaliserende problemen. Gedragingen en gedachten aanpassen

42
Q

multisystemische behandeling

A

meerdere factoren in combinatie die bijdragen aan probleemgedrag van het kind

43
Q

transdiagnostische behandelmodellen

A

zijn gericht om meerdere problemen tegelijk aan te pakken.